Pagina:Staatsblad 1963-40, Mammoetwet.pdf/16

Deze pagina is proefgelezen

voortgezet onderwijs, die is opgenomen in een scholengemeenschap, gevestigd in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners, bedraagt de vermenigvuldiger uit de vorige volzin een half. Indien de leerjaren, waarvan de aantallen leerlingen de grondslag vormen voor de berekening, tevens zijn leerjaren van een andere school of afdeling van cen school van die scholengemeenschap, wordt het aantal leerlingen bepaald in verhouding tot de aantallen leerlingen van de eerstvolgende niet samenvallende leerjaren.

Artikel 111. 1. Grondslag der berekening is het aantal leerlingen, dat op zestien september van elk der drie jaren als werkelijk schoolgaand bekend stond,

2. Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze minister artikel 110 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.

3. Artikel 110 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.

4. In bijzondere gevallen kan een rijksschool in stand worden gehouden en kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het bevoegd gezag of van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, bedoeld in artikel 66, vierde lid, voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een gemeentelijke school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 110 is vermeld.

Artikel 112. De artikelen 110 en 111 zijn niet van toepassing op avondscholen, dag-avondscholen en cursussen. Een openbare avondschool, dag-avondschool en cursus worden opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere avondschool, dag-avondschool en cursus gaat verloren, indien zij naar het oordeel van Onze minister niet langer in een behoefte voorzien.

Artikel 113. De artikelen 110 tot en met 112 zijn, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing op afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder b.

Artikel 114. Van een besluit van Onze minister ingevolge dit hoofdstuk kan het bevoegd gezag binnen dertig dagen, nadat het te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

Artikel 115. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

TITEL IV
Toezicht

Artikel 116. Het toezicht op het voortgezet onderwijs — met uitzondering van het landbouwonderwijs — is opgedragen aan Onze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspecteur-generaal van het onderwijs en door de inspectie van het voortgezet onderwijs, bestaande uit hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs en consulenten.

Artikel 117. Het toezicht op het landbouwonderwijs is opgedragen aan Onze minister van landbouw en visserij. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspectie van het landbouwonderwijs, bestaande uit een directeur, hoofdinspecteurs en inspecteurs.

Artikel 118. 1. De inspectie ziet toe, dat de bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsvoorschriften worden nageleefd.

2. De inspectie heeft steeds toegang tot de scholen.

3. Het bestuur van een gemeentelijke of een bijzondere school en het personeel der scholen zijn gehouden aan de inspectie alle vereiste inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.

Artikel 119. 1. De inspectie zorgt door bezoek aan de scholen voortdurend bekend te blijven met de toestand van het voortgezet onderwijs.

2. De inspectie tracht de bloei van het voortgezet onderwijs te bevorderen door overleg met de besturen der gemeentelijke en bijzondere scholen, met het personeel der scholen en, voor zover zij dit nodig acht, met de gemeentelijke inspectie en met degenen, die door de besturen der bijzondere scholen met toezicht op deze scholen zijn belast.

3. De inspectie doet Onze minister alle zodanige voorstellen, als zij in het belang van het voortgezet onderwijs nodig acht.

Artikel 120. Ten aanzien van de rijksscholen kan Onze minister aan de inspectie nog andere dan de in de artikelen 118 en 119 bedoelde taken opdragen.

Artikel 121. Met betrekking tot de uitoefening van het toezicht op de opleidingen voor beroepen op het terrein van de gezondheidszorg kunnen Onze minister en Onze minister van sociale zaken en volksgezondheid nadere voorschriften vaststellen.

TITEL V
Slotbepalingen

Artikel 122. 1. Deze wet is niet van toepassing op:

a. het militair onderwijs;

b. het onderwijs aan volwassenen in regionale werkplaatsen voor vakopleiding;

c. opleidingen ter vergroting der vakbekwaamheid, die uitsluitend worden gegeven binnen overheids- of semi-overheidsdiensten en -bedrijven ten behoeve van het eigen personeel;

d. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van beroepsonderwijs.

2. Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald, is deze wet evenmin van toepassing op de gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen, en op de rijksinrichtingen, bedoeld in de Beginselenwet voor de Kinderbescherming.

Artikel 123. Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, beslissen Wij, de Raad van State gehoord.

Artikel 124. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 125. 1. Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in lokalen, die door de krachtens de Gezondheidswet (Stb. 1956, 51) bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in die lokalen toegelaten leerlingen.

2. De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omklede verklaring en zendt deze aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarín het lokaal ligt. Op dezelfde dag zendt hij een afschrift aan Onze minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.

3. Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk verklaart, dat het lokaal voldoende is verbeterd of dat het