goude ringen, met een gesp van dezelfde stof. Een smalle sluijer van Indisch neteldoek, luchtig om haare schouderen gehangen, bedekte met bevalligheid aan den eenen kant haaren schoonen boezem; een enkel klein overtrek van eene zeer fyne en met levendige kleuren beschilderde stoffe, maakte haare kleeding uit. Bloots-hoofds en bloots-voets zynde, vertoonde zy daar door eenen dubbelen luister, vooral wanneer zy in haare poes'le hand een vilten hoed hield, met een zilveren lis vercierd. De gedaante, de gestalte, en het voorkomen van dit bevallig meisjen moesten noodwendig myne aandacht tot haar trekken; en zy verwekte die zelfde uitwerking op allen, die haar zagen. Door de grootste verwondering vervoert, vroeg ik aan Mevrouw DEMELLY, wie deeze jonge dogter was, die boven alle andere van haar zoort in de Volkplanting zoo zeer uitmuntte?
Deeze Vrouw antwoordde my: — "Zy is een dogter van den heer KRUYTHOF, één der fatsoenlykste Colonisten, en van eene Negerin, genaamd CERY, welke aan den heer D. B, toebehoord, en haar verblyf houd op zyne Plantagie, genaamd Fauconberg, gelegen aan de oevers van het bovenste gedeelte der Rivier Commewyne.
"Het is eenige jaaren geleden, dat de heer