Pagina:Stedman, Reize naar Surinamen en Guiana Vol 1 (1799).pdf/240

Deze pagina is proefgelezen

volgens in de sloep, als welke ligter was, gegaan zynde, trok ik met zes mannen dit Schip te hulp: maar ik wierd zeer aangenaam verrast, toen ik by myne komst vernam, dat het slechts een valsch alarm geweest was; en wy keerden den zelfden avond naar onzen post te rug. Geduurende mynen tocht was ik zeer verwonderd my te hooren begroeten door eene menschelyke stem, welke my, om Gods wil, bad aan land te komen. Ik deed dit, vergezeld van twee soldaaten, en ik wierd aangesproken door eene oude Negerin, die my smeekte, om haar eenige hulp te verschaffen. Het scheen my toe, dat zy aan een Jood, die eigenaar was van den grond, waar op ik haar vond, toebehoorde. Dit arm elendig schepzel leefde aldaar eenzaam in eene kleine hut, en omringd door eene woeste wildernis, alwaar zy tot haar voedzel niets had dan eenige bananen, ignames en cassave. Zy was niet meer in staat om op de voornaame Plantagie van haaren meester te arbeiden, en deeze had haar dus naar deeze plaats verbannen, om aldaar een blyk te behouden van zynen eigendom, welken de muitelingen vernielt hadden. Aan deeze ongelukkige een stuk gezouten vleesch, een weinig garst, en een fles rhum agterlaatende, bood zy my tot een tegen-geschenk één van haare katten aan, maar ik wilde dit niet aanneemen; en, volgens