Pagina:Stijl vol 01 nr 04 p 041-045.djvu/2

Deze pagina is proefgelezen


De gewoon-visueele aanschouwing ziet de kleur in de natuur niet vlak: zij ziet de dingen (de kleur) als lichamelijkheid, als ronding.
Inderdaad worden de dingen ons visueel tot vorm door een complex van vlakken, dat door hoekigheid plastiek vertoont: vormverschijning is steeds meer of minder in elkander vloeiende hoekigheid. Deze hoekigheid wordt echter niet aanstonds gezien, soms bestaat zij visueel bijna niet, zooals een fotografie- of natuurgetrouwe-afbeelding doet zien. De technische ontwikkeling van den schilder, ook de akademische opleiding, berust voor een groot deel daarop, dat men de planmatigheid van de vormverschijning en daardoor de plastiek, leert zien en in de uitbeelding overdrijven.

In het prononceeren der planmatigheid van het natuurlijk-reëele sluit de moderne kunst aan bij de oude kunst, de moderne kunst is slechts een meer consequente manifestatie van dezelfde idee: het begrip van plastiek. Na het prononceeren der planmatigheid ontstond de verbreking der visueele lichamelijkheid der dingen in de beelding (Cézanne—Kandinsky, de school der Cubisten—Picasso). Hierdoor treedt het begrip van plastiek reeds meer beeldend op.
De nieuwe beelding, ten slotte, is de verschijning van dit begrip, de verschijning der aesthetische idee, op zichzelf.

In het algemeen beeldt de schilderkunst dus plastiek door het hoekige te prononceeren. Plastiek is noodig in de schilderkunst omdat zij ruimte beeldt. Daar zij ruimte beeldt op een plat vlak, is haar een andere dan de natuurlijke plastiek (die niet als in één vlak gezien wordt) noodwendig.
Deze nieuwe plastiek heeft de schilderkunst gevonden door in de beelding de lichamelijkheid der dingen te reduceeren tot een samenstelling van vlakken, welke de illusie geven van in een vlak te liggen.
Deze vlakken zijn èn door hun afmeting (lijn) èn door hun valeurs (kleur) in staat ruimte te beelden zonder perspectivisch visueel ruimte uit te drukken. Omdat afmetingen en valeurs de verhouding zuiver beelden, wordt de ruimte evenwichtig uitgebeeld: breedte- en hoogte-afmeting staan onverkort tegenover elkander, de diepte-afmeting verschijnt door het verschil in kleur der vlakken.
Het essentieele der ruimte komt in de nieuwe beelding tot uitdrukking door de verhouding van ’t eene kleurvlak tot het andere, alle perspectivische schijnvorm wordt opgeheven, picturale procédés (als atmosfeeruitdrukking enz.) worden uitgesloten.
Doordat de kleur zuiver, vlak en afgesloten optreedt, komt de nieuwe beelding tot direkte beelding van uitbreiding, d.i. tot direkte beelding van dàt wat de oorzaak van ruimteverschijning is.
Uitbreiding — een veruiterlijking van de actieve oerkracht — doet door groei, aanhechting, bouw, enz. het lichamelijke, vorm, ontstaan. Vorm ontstaat wanneer de uitbreiding zich begrenst. Als de uitbreiding het fundamenteele is (omdat daar de werking van uitgaat) moet zij ook het fundamenteele in de beelding zijn. Dat fundamenteele moet klaar en rechtstreeks gebeeld worden, wanneer het bewust als het fundamenteele erkend wordt. Is den tijd daartoe gerijpt, zoo moet in de beelding van de 42