Pagina:Stijl vol 02 nr 03 p 034-036.djvu/2

Deze pagina is proefgelezen

geven aan het kunstonderwijs: de heeren H. C. Verkruysen, Prof. J. G. Wattjes, Prof. R. N. Roland Holst en mej. Dr. Elisabeth Neurdenburg.

Laten wij, in verband met mijn inleiding allereerst vaststellen dat noch de eerste en laatste op de wijze van het begrip, — van practischen arbeid van den heer H. C. V. en mej. Dr. Elisabeth Neurdenburg is mij tot heden niets bekend, — noch de derde op de wijze der scheppende uitdrukking, blijk hebben gegeven het wezen der nieuwe beeldende uitdrukking te doorleven. [1]
Ik zou hier gevoegelijk kunnen uitbreiden door te zeggen, dat — uitgezonderd dan die enkele geisoleerden — alle in Holland werkende kunstenaars, mochten zij dan ook al den invloed van die „enkele geisoleerden” hetzij door het werk, hetzij door hun formuleering der nieuwe kunst in ’t algemeen, hebben ondergaan, wezenlijk vreemd bleven aan de groote kunsthervorming van Europa en daardoor verstoken zijn van de genade der nieuwe beelding.
Wat hiervan de oorzaak is durf ik niet beoordeelen en dit valt ook buiten de beteekenis van deze rubriek: aan de hand van uitlatingen, — in dit geval intreereden en brochure, — 1o een wending in het kunstonderwijs te constateeren; 2o aan te toonen, dat deze slechts berust op een uiterlijk gebaar, omdat zij door geen beeldingsevolutie-van-innerlijkheid-uit bepaald wordt en 3o elke jeugdige kunst-student hiervoor ernstig, in het belang eener toekomstige stijleenheid, te waarschuwen. (Wordt voortgezet).

RÉFLEXIONS (II).

PAR LE SCULPTEUR G. VANTONGERLOO.

[auteursrechtelijk beschermd tot 1-1-2036]

35
  1. Hier moet integendeel geconstateerd worden, dat de eerste en derde, — deze laatste ook in zijn intreerede, — op verschillende plaatsen uitdrukking gaven aan hun antipathie voor het nieuwe.