Pagina:Stijl vol 02 nr 04 p 042-048.djvu/3

Deze pagina is proefgelezen

om te zetten. Allen, onverschillig welken kunstenaar men als voorbeeld wil nemen, hebben getracht het object dat zij schilderden, ondergeschikt te maken aan het vlak waarop zij schilderden. Alle kunstenaars die begaafd waren met een scheppend vermogen, hebben de behoefte gevoeld de voorstelling door te beelden tot het vlak en de verhouding, maar door traditie ging dit niet zoo gemakkelijk. Er moest een geheele cultuur van de beeldingswaarden doorgemaakt worden, alvorens de kunst van alle overtolligheid, d. i. van alles wat een zuiver beeldende uitdrukking der kunstidee in den weg stond, bevrijd werd. Deze bevrijding kon niet plaats hebben zonder een radicale verwoesting van de uiterlijke verschijning der dingen, die met de verstrakking der natuurvormen begon en over het kubisme heen in een wederopbouw van den Vorm en de Kleur eindigde.
In dezen wederopbouw naar den geest, vindt de nieuwe beeldingswijze haar vèrstrekkende kultuurmogelijkheid tot in alle takken van kunst, industrie en samenleving.
De reden, waarom de twee hier gereproduceerde werken zoozeer van elkaar verschillen, schuilt hierin, dat aan A de cultuur der schilderkunst vóóraf en er doorheen gaat, terwijl B slechts de materieele voorstelling is van de idee, die men zich van de nieuwe uitdrukkingswijze in de schilderkunst vormt: wat blokjes naast elkaar, wat iedereen kan.
Ondanks dit gemis aan contact van de groote massa met den werkelijken tijdgeest en zijn uitdrukkingswijzen, zullen zij, die door inzicht en arbeid in het bezit kwamen van de wezenlijke waarden der kunst, het feest der nieuwe beelding vieren.

MODERNE WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS

DOOR THEO VAN DOESBURG. (VERVOLG VAN BLZ. 34, STIJL III).

Laten wij nu den heer H. C. Verkruysen aan het woord[1]:

Het onderwijs moet in wezen niets zijn dan begripsontwikkeling bij den leerling, begripsontwikkeling, waarin het bijbrengen van kenbaarheden als een noodzakelijke factor te veronderstellen is.
Het onderwijs in het bouwen heeft als zoodanig kennis omtrent het bouwen den leerling mede te deelen, welke in het begrip van den leerling zich tot kunde van het bouwen heeft te ontwikkelen, om zich te verheffen tot kunst, in de toepassing der kunde.
Met het onderwijs in het bouwen gaat samen, in de handteekenlessen, het beeldende schouwen in de natuur, en in de kunstgeschiedenislessen de gedachtenvolle schouwing der gebeelde kunst. De leerling moet doen wat hij verstaan kan en kan daardoor verstaan, wat hij doet. Teneinde het schoonheidsgevoel van den leerling te leiden, gaat de studie uit van de gedachte dat in allen beeldenden arbeid (ook in alle eenvoudigheid in dien van den beginnenden leerling) twee factoren samenwerken: de persoon (gevoel, fantasie, verstand en begrip) en de natuur. Wanneer de leerling het nog ongebeeld, het nog onverkunste

44

  1. Ontleend aan „De Nieuwe Amsterdammer” 15 Juni 1918.