Pagina:Stijl vol 02 nr 04 p 042-048.djvu/4

Deze pagina is proefgelezen
(de natuur), naar eigen kracht mag beelden, kan hij leeren zichzelf, eigen kunnen te ontplooien, daar hij zichzelf zal leeren kennen in en door het andere, dat hij beeldt en waaraan hij, in allen eenvoud, de menschelijke herscheppingsdaad in aanleg volbrengt. Het nateekenen van pleisterafgietsels en z.g. stijlhistorische fragmenten is als leervak ontoelaatbaar, ook het nateekenen van origineelen heeft geen zin, daar deze werken, het resultaat van een ontwikkelingsgang van bijzonder begaafden, het begrip van den beginner en meer gevorderden verre te boven gaan. De leerling zal in de natuur en in eigen innerlijk moeten zoeken en vinden. Het kind, dat niets gevoelt van de schoonheid van b.v. bloemen, bladen of schelpen, is ongeschikt voor aesthetische opleiding, en zal zulks in den aanvang van het onderwijs ontdekken. Na vlakke natuurmotieven (bladen, rosetvormige bloemen e. a.) worden meer ruimtelijke gekozen (bepaalde schelpen, takken, dennenappels e. a.) ter beelding, voor de eerste uitsluitend met potlood, pen en penseel, voor de tweede ook doot middel van boetseeren. De leerling tracht, na aandachtige beschouwing den vorm raak neer te zetten, waardoor hij verplicht is het object in zijn karakter op te nemen. Hierdoor openbaart zich vanzelf de drang, het toevallige door het wezenlijke te laten overheerschen, en de, het wezenlijk karakter niet kennelijk bepalende, toevalligheden om te beelden. Zoo styleert hij als vanzelf, want styleeren is wezenlijk karakter beelden.
Dit breidt zich uit in het verwerken der motieven tot compositie, en wordt, in de schildertechniek, gevoerd tot het begrip van kleurverhouding, van ornament en fond als elkaar veronderstellende tegendeelen der compositie. In allen eenvoud ontwikkelt de leerling compositiebegrip, gevoel voor het vlak, begrip van het redelijk verband van het motief en zijn aesthetische werking. Met schablonen wordt niet gewerkt.
De kunstgeschiedenisstudie voltrekt zich in twee leergangen: een kunstgeschiedenis, waarin de historische werken doorzien worden in het begrip van de periode waarin zij ontstonden en die perioden als noodwendige momenten in de zelfontwikkeling van het aesthetisch kunnen der menschheid, en een aesthetica, een cursus over de verhouding der kunsten, die begrip omtrent het wezen der kunsten moet wekken en waaruit conclusies te trekken zullen zijn voor de in betrokken categorieën gestelde werken.
De leerling-architect zal in het handteekenen en in de decoratieve compositie niet zoo ver gaan als de leerling-decorateur, en de laatste slechts voor zoover zijn speciaal vak, b.v. als meubelmaker, dit noodig maakt, de bouwkunststudie volgen. Practische lessen in de materiaalbewerking, die in den gang van de studie logisch worden ingevoegd, brengen den leerling nader tot het begrip van de constructiemogelijkheden van het materiaal, lessen in statische berekening tot verrijking van zijn constructiebegrip.
De vorming van den architect, die een volledig begrip van het bouwen heeft te geven, kan niet anders gedacht worden dan aan ééne inrichting van onderwijs, waar van het begin tot het einde het begrip van het bouwen ontwikkeld wordt en waarbij dan het algemeen ontwikkeld onderwijs der H.B.-scholen dient te zijn voorafgegaan.
Volgende de logische denklijn, kennis-kunde-kunst, niet als 3 elkaar opvolgende gescheiden factoren, doch als zich tegelijkertijd ontwikkelende, blijkt de onjuistonjuistheid der heerschende opvatting van lager of middelbaar kunde-onderwijs, gevolgd door hooger kunst-onderwijs,
45