B. Als het voornaamste, het „eigenlijke” in het kunstwerk duidelijker uitkomt, hoe kan het dan armer van uitbeelding worden?
A. Maar enkel het rechte zegt zoo weinig.
B. Het rechte zegt het ware en veelzeggendheid, in den door U bedoelden zin, is in schilderkunst geen verdienste: door die veelzeggendheid wordt zij literair, tendentieus. Schilderkunst moet zuiver beeldend zijn, en àls zij dit wil zijn, moet zij een niets-individueels-zeggend beeldingsmiddel hebben. Hierdoor is het gebruik van rechthoekige kleurvlakken dan ook verantwoord.
A. Is dit echter gemotiveerd ten opzichte van de klassieke — ja van alle voorgaande schilderkunst, welke de verschijning der dingen steeds beeldde?
B. Als men werkelijk inziet dat alle zuivere schilderkunst bedoelde enkel beeldend te zijn, is, bij consequente doorvoering dezer idee, een universeel beeldingsmiddel niet alleen gemotiveerd, maar zelfs noodzaak. Alle natuurlijke schilderkunst verleende dan ook onwillens nog te veel plaats aan het bizondere. Het algemeene toch is hetgeen de kunst wil beelden: daarom is de Nieuwe Beelding tegenover alle schilderkunst verantwoord.
A. Maar is de Nieuwe Beelding inderdaad tegenover de natuur verantwoord?
B. Als U inzag dat zij, zooals ik reeds zeide, het eigenlijke van alles beeldt, zou U dit niet vragen. Daarbij komt: kunst is een tweeheid van natuur-en-mensch niet enkel natuur. De mensch verwerkt de natuur naar zijn beeld: als de mensch zijn diepste wezen vertolkt, dus innerlijkheid openbaart, moet hij noodwendig de natuurlijke verschijning verinnerlijken.
A. En tòch minacht U de natuur niet?
B. Integendeel: zij is ook voor de Nieuwe Beelding dié groote openbaring waardoor ons diepste wezen zich manifesteert en een vaste verschijning aanneemt.
A. Tòch lijkt mij dat de ware weg is de natuur te volgen.
B. De natuurlijke verschijning is veel schooner en sterker dan welke afbeelding ook: zoo zijn wij gedwongen tot andere beelding, willen we de natuur ten volle vertolken. Juist ter wille van de natuur, van de realiteit, vermijden wij hare natuurlijke verschijning.
A. Maar de natuur verschijnt in oneindig gevarieerde gedaanten en U beeldt niets daarvan?
B. Ik zie de realiteit als een eenheid: al hare verschijningen toonen het ééne zelfde — het onveranderlijke; dit onveranderlijke trachten wij zoo zuiver mogelijk tot beelding te brengen.
A. Het lijkt mij wel redelijk het onveranderlijke tot basis te nemen: het veranderlijke toch geeft geen hoûvast. En het onveranderlijke noemt U? ...
B. De beelding van onveranderlijke verhouding: de verhouding van tweerechte lijnen in onderling rechthoekigen stand.
A. Maar bestaat er geen gevaar eentonig te worden, wanneer men zoo consequent het onveranderlijke beeldt?
B. Het gevaar bestaat, maar het zou slechts de kunstenaar zijn, welke die eentonigheid schiep: niet de beeldingswijze. De Nieuwe Beelding behoudt hare tegenstellingen, haar rythme, haar techniek, haar compositie, en deze laten
50