Pagina:Stijl vol 02 nr 10 p 116-120.djvu/1

Deze pagina is proefgelezen

[autersrechtelijk beschermd tot 1-1-2050]

„WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS” (INGEZONDEN).

Hooggeachte Heer Th. van Doesburg!

Bij een poging tot redelijke doordenking van de kultuur moet een polemiek, in den gewonen trant, worden buitengesloten. Bij zoo een poging toch gaat het niet om gelijk hebben, doch om verheldering van begrip, en daarbij moet aanstonds bedacht worden, dat daartoe het begrip van den enkeling, uit hoofde zijner beperktheid noodzakelijk het korrektief behoeft van het begrip van anderen.
Daarom is Uw kritiek op mijn rede, waarin ik beoogde de verhouding te ontwikkelen van „drie van de onderscheiden gebieden van werkzaamheid van den menschelijken geest” (rede bl. 7) — let wel drie van de gebieden en niet de drie gebieden — mij zeer welkom en waardeer ik ten zeerste Uw poging om aan te wijzen waar en waarin mijne doordenking tekort schoot.
Het is dan ook niet voor een polemiek, naar gewonen trant, dat ik eenige ruimte in Uw blad vraag, doch voor een nadere verduidelijking van het door mij bedoelde om daardoor hopelijk eenig misverstand op te heffen.
Bij Uwe beoordeeling van mijn rede hebt ge mij toch op verschillende en dikwijls kardinale plaatsen misverstaan en uit mijn woorden het tegendeel gelezen van wat ik gezegd heb of althans heb willen zeggen. In hoeverre dit nu aan mijne zegging of aan Uwe lezing ligt, is betrekkelijk onbelangrijk.
In mijne inleiding noemde ik als aanleiding mijner bespreking, de twijfel aangaande de plaats der bouwkunst in de kultuur.
Niet ik betwijfel, doch er wordt betwijfeld of de bouwkunst wel een kunst is. Somtijds is stellig ontkend, somtijds wordt verdedigd, dat de bouwkunst een kunst is. Bij veel andere werkzaamheid b.v. bij veeteelt, bij schilderkunst, treedt die twijfel niet op. Ik trachtte die betwijfeling te wekken waar die nog niet was ontwaakt door te wijzen op verschillende aanleiding tot dien twijfel.
De mossel en de mensch zijn dieren — let wel het zijn dieren, doch het zijn dieren, waarbij het redelijkerwijs de vraag kan zijn, òf het wel dieren zijn, wat bij vele andere dieren zoo b.v. den hond en den olifant niet het geval is. De mensch toch is nog heel wat meer en hooger dan dier alleen. Zoo ook zijn bouwkunst en b.v. woordkunst kunsten — Iet wel het zijn kunsten — waarbij het redelijkerwijs de vraag kan zijn en dan ook herhaaldelijk gevraagd is, òf het wel kunsten zijn, wat bij vele andere kunsten, zooals bv. muziek en schilderkunst, niet het geval is.
Indien nu „kunst die werkzaamheid (is), die gericht is op het teweeg brengen van schoonheid” en „datgeen maakt dat noch nuttig noch noodzakelijk is, wat noch bruikbaar noch vèrbruikbaar is” (rede bl. 15 en 16 aangehaald in „De Stijl” bl. 92), dan is dit geen aanslag op de bouwkunst als kunst, want in bouwkunst is de menschelijke geest mede gericht op het teweegbrengen van schoonheid en wordt iets voortgebracht dat meer is dan alleen nuttig en noodzakelijk. Met deze bepalingen is

116