gezegd, dat bouwkunst mede kunst is en dus tevens nog iets anders dan kunst. En hierin nu is de bouwkunst typisch onderscheiden van schilder- en beeldhouwkunst, die niet mede ’t schoone beoogen, doch die niets anders dan het schoone beoogen, derhalve uitsluitend kunst zijn en als zoodanig zuivere kunsten mogen heeten, waartegenover de bouwkunst wegens haar utilitair karakter gebruikskunst is te noemen.
Met mijne definitie van zuivere kunst (rede bl. 16 aangehaald in „De Stijl” bl. 92) is dan ook geenszins de bouwkunst als kunst afgemaakt, doch wel haar de plaats van zuivere kunst ontzegd, om haar als gebruikskunst haar juiste plaats in de kultuur aan te wijzen. Daarmede is dan tevens eens voor goed begrepen, dat de bouwkunst — niet wegens hare materieele gebondenheid, doch wegens haren utilitairen oorsprong — als gebruikskunst de mindere heeft te heeten van de schilder- en beeldhouwkunst als zuivere kunsten.
Die redelijke verhouding van lagere en hoogere kunstuiting wordt niet opgeheven door het feit, dat schilderkunst en beeldhouwkunst soms worden toegepast om gebruiksvoorwerpen, onder meer gebouwen, te versieren. Aldus ter versiering toegepaste kunst noemen we het best sierkunst. Die sierkunst werd niet door mij geponeerd, zij heeft daarop niet gewacht, doch stelde zichzelf en wel, blijkens oude gebruiksvoorwerpen, gelijktijdig met de eerste uitingen van techniek. Blijkbaar is reeds bij de eerste schemering van kultuur het streven naar het nuttige vergezeld geweest van het streven naar het schoone.
De schoonheid in het nuttige kan op tweeërlei wijze bereikt worden, die elkaar geenszins uitsluiten en wel 1o. door schoone vorm- en kleurgeving aan het gebruiksding zelf, waarbij dus de techniek zelf een kunst, gebruikskunst, wordt en 2o. door toegevoegde siervormen buiten onmiddellijk verband met het nuttige doel (versiering), waarbij dus een andere kunst dan de gebruikskunst zelf in de gebruikskunst wordt toegepast. In gebruikskunst is de techniek zelf kunst geworden en kunst en techniek derhalve, zelfs in ons denken, niet te scheiden. De sierkunst daarentegen is altijd te onderscheiden en dikwijls zelfs materieel te scheiden van de techniek of van de gebruikskunst waarop zij is toegepast. Sierkunst is altijd zuivere kunst, omdat zij de nuttigheid van haar voorwerp niet verhoogt en de sierkunst zelf (die immers zuiver van de techniek of gebruikskunst waarin zij werd toegepast is te onderscheiden) uitsluitend het schoone beoogt.
Terwijl de sierkunst als zuivere kunst steeds hoogere kultuuruiting is dan de techniek of gebruikskunst, waarin zij toepassing vindt, zoo brengt toch het karakter van sierkunst mede, dat zij zich ondergeschikt maakt aan datgeen wat ze versiert.
Zoo zijn beeldhouw- en schilderkunst ook in den vorm van sierkunst, hoogere kunsten en toch moeten deze hoogere, immers zuivere kunsten, als sierkunst in de bouwkunst optredend, zich aan het bouwwerk ondergeschikt maken. Dit moge nu een contradictie zijn, het is een tegenstrijdigheid die ons aesthetisch gevoel medebrengt en die ook in de rede ligt.
Voor harmonische samenwerking tusschen sierkunst en gebruikskunst wordt gevorderd, dat de schoonheid van de hoogere kunst zich op het tweede plan plaatst en dat zij de eigen schoonheid van de lagere gebruikskunst niet overwoekert doch accentueert. Goede sierkunst heeft zich dan ook dermate in haar object ingeleefd, dat zij daarvan niet kan worden losgemaakt zonder aan schoonheid in te boeten.
Ik heb in mijn rede getracht de bouwkunst te doen begrijpen als lagere kunstuiting, als gebruikskunst, geenszins als den hoogsten kunstvorm, waaraan alle overige kunsten ondergeschikt zouden moeten blijven, doch als van de gebruikskunsten een zeer belangrijke, omdat zij mede gebruiksdingen maakt, die noodig zijn voor zeer verschillende kultureele uitingen. Dat „door de onderscheiden bestemming van gebouwen de bouwkunst samenhangt met huiselijk leven enz., met wetenschappen, kunsten en godsdienst” (rede bl. 24) verheft geenszins de bouwkunst boven die verschillende kultuur-uitingen; het is toch zonder meer duidelijk, dat dit verband het verband der dienstbaarheid is.
Daarentegen maakte gij terecht bezwaar tegen de minder doordachte zinsnede, waarin ik sprak van beelden en schilderijen van gelijke kunstwaarde als de schoonste gebouwen, met welke zinsnede ik mij heb afgemaakt van de vraag of schilder- en beeldhouwkunst uitsluitend als vrije of wel uitsluitend als decoratieve kunsten mogen optreden. Ik had hier in plaats van gebouwen moeten zeggen; decoratieve werken en duidelijker moeten zeggen, dat geen der beide exclusivismen het ware zijn, doch dat beide vormen hun recht van bestaan hebben.
Pagina:Stijl vol 02 nr 10 p 116-120.djvu/2
Deze pagina is proefgelezen
117