Pagina:Stijl vol 02 nr 11 p 121-132.djvu/12

Deze pagina is proefgelezen

Wanneer de heer R. H. die z.g.n. aformistische kunstuiting, die hem maar geen rust laat, wat nader bestudeerd had en wel zonder veroordeel a priori, dan zou hij tot het inzicht zijn gekomen, dat die kunstuiting als consequentie van alle kunstbegrip door de eeuwen heen gegroeid en zich juist voor het eerst in Frankrijk als een nieuwe kunstuiting van groote cultureele en aesthetische beteekenis in bloei gezet heeft. Spreker zou bemerkt hebben dat het Paul Cézanne, Rousseau en Van Gogh waren, die de mogelijkheid voorbereidden van slechts uit het kunstmiddel en de Idee ontbloeide kunstvormen, die een vrije kunstuiting van enkel aesthetische verhouding, waarin meest verinnerlijkte menschelijkheid en religieus besef blijft voorondersteld, mogelijk maakten. Abstract in verschijning brengt zij het meest innerlijke van ons zelve op de wijze der kunst tot zeer bepaalde uitdrukking. Zelfs de meest eenvoudige vorm, lijn of kleur zal de moreele gezindheid immers verraden van hem die dezen vorm, lijn of kleur neerzet.
Wij zien in de aangehaalde stukken uit deze verbandlooze rede van Prof. Roland Holst, dat hij als vijand der kunst, deze gelegenheid te baat heeft genomen om in vage en onbegrepen bewoordingen een kunstuiting te bestrijden die ver boven zijn bevatting ligt, om zoodoende een kunstmélange te redden waarvan hij zelf het slachtoffer werd, inplaats van een heldere en zakelijke formuleering te geven van wat hem dan wel monumentale kunst dacht, welke formuleering als grondslag voor het onderwijs kon dienen.
Zooals ik reeds zei — deze intreerede mist uit dien hoofde een bepaalde gedachtelijn of grondbepaling die, ondanks het aan de moderne kunstenaars ontleende spraakgebruik, een premeditatie zou kunnen zijn tot kunstonderwijs in modernen zin.
De vage slotzin van deze rede-in-stotterstijl:

„Wat wij wenschen is een monumentale kunst van op het leven en de levensvormen verliefden, maar die toch bereid zijn tot elk offer”,

bewijst, dat de spreker geen bepaalde, heldere voorstelling van monumentale kunst heeft, daar immers het offer waartoe de monumentale kunstenaars bereid moeten zijn bestaat in dat van de natuurlijke individualiteit, de uiterlijke levensvormen, zoowel in als buiten zichzelf.

Het zijn niet Prof. Roland Holst en zijn zwakke aanhangers, maar het zijn juist hen die zij met vaag gestamel te bestrijden trachten, die tot elk offer bereid bleken om daardoor voor altijd den vasten grondslag voor een nieuwe monumentale kunst deelachtig te worden.

LEIDEN 1919.

132