Pagina:Stijl vol 02 nr 11 p 121-132.djvu/4

Deze pagina is proefgelezen

natuurlijken verschijningsvorm kàn uitdrukken .... ik verzoen me, althans redeneerende, met de destructie van het natuurlijke!
Z. Als die destructie, zooals in de Nieuwe Beelding, dan maar inhoudt reconstructie tevens: gelijkwaardigheid in uitbeelding van physiek en geest in eènen. Het natuurlijke moet alleen van zijn meest uiterlijke ontdaan, dus niet verwoest worden: dàn wordt de schijn-eenheid tweeheid en kan deze schijn-tweeheid zuivere eenheid worden.
Y. Ja, ik heb hierover in De Stijl reeds gelezen. Oppervlakkig denken de menschen altoos dat de Nieuwe Beelding het natuurlijke òf verwoest òf negeert.
Z. Oppervlakkig gezien lijkt het ook zoo en men kan niet van iedereen verwachten, dat hij het nieuwe meer dan oppervlakkig beziet! Maar we hadden het straks over de natuur en den mensch, daar tegenòver. Van de natuur gaat dus iets uit en van ons gaat iets uit — we zouden ook kunnen zeggen: wij reageeren op de natuur, maar dan krijgt de natuur weer zooveel te zeggen! Enfin — de natuur beeldt en wij willen altoos fantaseeren. Alleen in het aesthetisch moment der aanschouwing — dàn fantaseeren wij niet. Dan staan we voor de openbaring van het ware open, we zien zuivere schoonheid!
Y. En U hebt gezegd, dat de natuur tragiek beeldt? Is tragiek schoonheid?
Z. Tragiek kan schoonheid zijn: alles kan schoonheid zijn, het schijnbare goede en het schijnbare kwade. De openbaring van het ware kan ons wreed toeschijnen, maar liefelijkheid is niet altoos het schoone. Ik heb vroeger oòk gezegd dat er graden van schoonheid zijn. Evenwichtige verhouding is dieper schoonheid dan tragiekbeelding. De natuur openbaart het ware als het schoone maar beeldt het in de natuurlijke verschijning slechts gesluierd en deze sluiering van het ware houdt tragiek in.
Y. Dan beeldt de natuur tragiek en wij hebben tevens tragiek in ons?
Z. Subjectief is het ’t domineeren van het natuurlijke in ons, objectief is het ’t domineeren van het natuurlijke in het buiten ons, dat de tragiek veroorzaakt.
Y. En deze is alleen op te heffen door groei van ons geheele wezen, onze innerlijkheid en uiterlijkheid, onze natuur en geest, om zoo te zeggen?
Z. Op te heffen .... meer evenwichtige verhouding van ’t een en ’t ander is nù te bereiken, maar de tragiek in ons geheel op te heffen is eerst bereikbaar in zeer verre toekomst, evenals de tragiek in het buiten ons. Als we het buiten ons als deel van ons, of, zooals ik reeds vroeger zeide, als we ons als orgaan van deze natuur beschouwen, ja, ook dan dit laatste, in zeer, zeèr verre toekomst, want dàn eerst wordt de verinnerlijking van ons geheele wezen reëel, waar die nu hoofdzakelijk in ons bewustzijn plaats heeft. Dàn houdt de natuurlijke verschijning op te bestaan: de tweeheid wordt inderdaad eenheid.
Y. Als de tweeheid de tragiek baart, hoe kan de tragiek dan in het natuurlijke zijn, dat toch als eenheid verschijnt?
Z. Verschijnt, ja, maar het niet is. In de natuur verschijnt het meest uiterlijke meer dan de zuivere beelding van het innerlijke; we kunnen ook zeggen: de zuiverste veruiterlijking van het innerlijke is door het grillige gesluierd. Zooals ik reeds zeide baart dit beeldend de tragiek in het zichtbare. Want het innerlijke en uiterlijke verschijnt als eenheid maar is die niet. Zuivere eenheid beeldt zich als gelijkwaardige tweeheid.

124