door een sterke voorkeur (C. Kickert) geleid wordt, waardoor natuurlijk alle verdere oordeelvelligen door hunne willekeurigheid geheel waardeloos gemaakt zijn.
Keeren wij nu terug tot Prof. Roland Holst:
„Maar nog in ander opzicht zouden zijn opvattingen („hunne” was hier beter. Het zijn immers de opvattingen der prerafaëlieten met Ruskin en Morris aan ’t hoofd en Puvis de Chavannes aan de voeten. v. D.) verschillen van die der wetenschappelijke aesthetici. Deze toch stellen als norm van hun wetenschappelijk onderzoek, de zuivere aesthetische waarde van het kunstwerk (was dat maar waar, dan zouden ze het bij het rechte end gehad hebben. v. D.). Maar daat spreker in de monumentale kunst, van de oudheid tot de XVe eeuw toe, de ritueele en sociale bedoeling niet ondergeschikt kan zien aan de aesthetische uitdrukking, daar kan hij dien strik aesthetischen norm niet aanvaarden, ook al zal het hem moeilijk vallen steeds te laten zien hoe in de groote kunst van vroeger, de ritueele, sociale en aesthetische bedoelingen in elkaâr overvloeiden”.
Het kan moeilijk zwakker. De gevolgtrekking is nogal kostelijk. Omdat in vroegere eeuwen het ritueele en het ethische met het aesthetische samenvloeiden[1] — ofschoon het mij moeilijk zal vallen dit altijd aan te toonen — kunnen wij het verleden, vóór de XVe eeuw, als norm nemen voor de monumentale kunst van heden, de XXe eeuw; in tegenstelling met hen die voor kunst een aesthetische maatstaf aanleggen en het aesthetische uit het aesthetische willen verklaren. Getransporteerd in het maatschappelijke luidt dit ongeveer zóó:
Omdat in vroegere eeuwen de arbeid met godsdienstdwang, overheidsvrees en loonslavernij gepaard ging, daarom moeten wij dezen toestand als norm aannemen voor de arbeidsverdeeling in onze maatschappij, in tegenstelling met hen, die de productie naar de menschelijke behoeften en vermogens in verhouding tot de menschelijke rechten en eischen geregeld willen zien!
Met het aangehaalde heeft Prof. R. H. zijn waardeering en besef niet slechts beperkt tot de XVe eeuw, maar tegelijkertijd, op reportersmanier, — vergeef mij de waarheid lezer! — elke kunstevolutie, als gevolg van geestelijke evolutie, ten eenenmale uitgeschakeld en ontkend. Geen wonder dus, dat de heer R. H., die geen enkele gelegenheid ongebruikt laat om de moderne bestrevingen verdacht te maken, over onzen tijd aldus oordeelt:
„In onzen tijd van overdreven vereering voor het experiment, beseffen wij nauwelijks de moreele waarde der traditie (deze „moreele” waarde formuleerde ik in mijn „Antwoord aan Mej. Pijpers” „De Stijl” No. 6, 1e jaargang blz. 66 onderaan. v. D.). Trouwens deze kan alleen werkelijk doorvoeld worden in gelukkige tijden, waar de dankbaarheid voor wat de vóórvaderen tot stand brachten groot is. In tijden zooals wij die beleven (uitgezonderd dan de spreker, die den verleden tijd beleeft. v. D.) heeft de vereering der afgestorvenen plaats gemaakt voor een bijna hysterisch vertrouwen op het komende en wordt de jeugd uitgeput in lukraak experiment.
Deze laatste strophe verdient eenig commentaar. Zij kan immers niet slaan op het diepe verantwoordelijkheidsbesef der moderne kunstenaars, voor wie elk onderdeel van hun vak een
- ↑ De oorzaak hiervan was, dat het aesthetische nog geen zelfstandig bestaan veroverd had. De bevrijding van de kunst uit de banden der moraal, godsdienst, natuur, om te worden tot een vrije uiting van den menschelijken geest, vormt een voornaam deel van de knnis der kunstontwikkeling, welke spreker vreemd schijnt te zijn. (Men zie „De ontwikkeling der moderne kunst” in „Drie voordrachten over de nieuwe Beeldende kunst”. Uitgave Wereldbibliotheek).