Z. Maar als we bedenken, dat zij tenminste, onwillens, het aesthetische op materieele waarde brengen, zullen we het kwade weer het goede moeten noemen!
Y. Het kwade bestaat op andere wijze nog van ’t goede: denkt U eens aan critici, die gedeelelijk bestaan van ’t neerhalen van ’t nieuwe!
Z. Daar profiteert het goede dan ook van: ook door het neerhalen groeit het nieuwe! Laten we nu nog eens op de vormvernietiging terugkomen. We moeten dan aldoor scheiden van schoonheidsbeeld tot schoonheidsbeeld, tot ons schoonheidsbeeld gezuiverd, verinnerlijkt is. De kunst toont ons een reeks kunstuitingen, in de volgorde van het natuurlijke tot het abstracte: deze zijn niet anders dan door aanhoudende vernietiging en schepping ontstaan. Ik sprak U reeds van het Naturalistische —, Cubistische — en Abstract-realistische schoonheidsbeeld, in verband met de natuur. Maar ten slotte is den kunstenaar een bepaald natuurgegeven niet meer noodig om tot een schoonheidsbeeld te komen. Als het universeele meer bewust in hem wordt doordat het universeele zijn overheerschenden invloed verloren heeft, beeldt hij vanuit deze meerdere bewustheid vanzelf evenwichtige verhouding — de volmaakte harmonie, d.i. dàtgene, wat het doel der kunst is. Hij heeft de uiterlijkheid in zich opgenomen: zij is dus nog in hem — om hem te ontroeren.
Y. ’t Is waar: ontroering is een werking, van innerlijk en uiterlijk.
Z. Ja: van het universeele en individueele. Het individueele is echter gerijpt: op aesthetisch gebied zouden we dit kunnen noemen de bizondere natuurgegevens zijn als eenheid in herinnering overgegaan.
Y. Ja, kunst is, zelfs in ’t algemeen, beelding van herinnering,
Z. Beeldend harmonie zoeken tusschen aesthetische innerlijke, d. i. intuitieve en uiterlijke herinnering.
Y. Maar is herinnering reëel?
Z. Wat zooeven reëel was is het nog en U bestaat nu nog evenzeer als zooeven: is het verband tusschen de dingen en U weg, omdat U ze niet meer ziet, of andere dingen ziet? Buitendien, is het eene ding niet even reëel als het andere en kan dus het eene ding de herinnering, het nabeeld, van het andere niet volkomen reëel maken? Is het vermogen in ons om schoon te zien er niet aldoor?
Y. Dat is het juist: dat vermogen moet wel heel sterk zijn. In den kunstenaar is het sterk!
Z. Maar dat vermogen heeft ook eenigermate en soms zelfs in groote mate, de leek. Waarom zou hij dan geen schoonheidsbeeld kunnen cultiveeren? Hem staat dezelfde weg open, hij mist slechts de beeldende oefening in de materie: de gelegenheid tot beeldende abstracte oefening heeft hij evenzeer.
Y. U heeft mij dit dezen avond inderdaad doen zien. Maar het is moeilijk ... de leek is aldoor zoo met andere zaken bezig! U is wel gelukkig, zoo voortdurend in het schoone te kunnen leven!
Z. Betrekkelijk gelukkig. Volledig gelukkig kan de kunstenaar alleen zijn als zijn schoonheidsbeeld van denzelfden aard is als de uiterlijkheid waarin hij leeft. Een naturalistisch schilder kan inderdaad gelukkig zijn tegenover de natuur of in ’t algemeen, tegenover alle natuurlijke realiteit.
De abstract-realistische schilder kent echter een andere schoonheid: de schoonheid die
Pagina:Stijl vol 03 nr 05 p 041-048.djvu/3
Deze pagina is proefgelezen
43