Pagina:Stijl vol 03 nr 11 p 089-096.djvu/1

Deze pagina is proefgelezen
A­BON­NE­MENT BIN­NEN­LAND 6.00 BUI­TEN­LAND 7.50 PER JAAR­GANG BIJ VOOR­UIT­BE­TA­­LING. VOOR AN­­NON­CES WEN­DE MEN ZICH TOT DE AD­MI­NI­STRA­TIE.

MAAND­BLAD GE­WIJD AAN DE MO­DER­­NE BEEL­DEN­DE VAK­KEN EN KUL­TUUR RE­DAC­TIE: THEO VAN DOES­BURG.

ALLE STUKKEN RE­­DAC­TIE ZOO­WEL ALS AD­MI­NI­STRA­­TIE BE­TREF­FEND, TE ADRES­SEE­REN HAAR­LEM­MER­STR 73A TE LEI­DEN. DE­POT TE RO­ME 10 VIA CI­RO ME­NOT­TI

3E JAARGANG.
NUMMER 11.
SEPTEMBER NEGENTIENHONDERDTWINTIG.

HET PICASSO’SCHE KUBISME EN DE STIJLBEWEGING

DOOR THEO VAN DOESBURG.

Nog niet zoo heel lang geleden heeft de schilder P. Alma, die voorheen kubistisch schilderde, maar daar nu van teruggekomen is, in de „Nieuwe Amsterdammer” een artikel: „De Schilderkunst in Frankrijk en hier” (6 Mrt 1920) gepubliceerd. Het doel van dit artikel was aan te toonen, dat Frankrijk „zonder gemeenschappelijk ideaal” op schilderkunstig gebied, evenals voor den oorlog in „het teeken staat van het individualisme”. En daarom, zoo oordeelt de heer Alma, moet het hier ook zoo zijn, moet ieder zijn eigen schilderkunstje hebben, moet elk gemeenschappelijk streven onderdrukt en belachelijk gemaakt en voor „verstandelijk sectarisme” uitgescholden worden.
Frankrijk dicteert ... en wij hebben maar te luistere en ... te gehoorzamen. Zoo was het altijd. Zoo oordeelt de heer Alma en met hem de heele burgerlijke pers, die hij met dit al dan toch maar voor zich gewonnen heeft.
Om zijn meening kracht bij te zetten voegde Alma eenige reroducties aan dit artikel toe, naar die werken van Picasso, waarin het naturalistische juist erg geprononceerd was. Waarom Alma juist deze werken heeft uitgekozen en voorzien heeft van het onderschrift: „Pablo Picasso: een zijner laatste werken” en niet een der kubistische uit dienzelfden tijd (in Rosenberg’s kunsthandel in de Rue de la Boëtie hingen zij immers vis-à-vis) blijkt duidelijk uit den inhoud van dit artikel, waarmee de schrijver eenerzijds de stijlbeweging wil treffen en anderzijds zijn eigen terugkeer naar een afbeeldende, desciptieve schilderkunst wil rechtvaardigen. Dit laatste valt niet zoo heel erg e verwonderen. In Alma’s meest abstracte werken, bleef zelfs de twijfel tusschen het beeldende en afbeeldende bestaan. (Men raadplege den 1en Jaargang van „De Stijl” No. 8 Bijl. XII blz. 91). De opzet, a priori, is dus duidelijk. De schrijver was zoo eerlijk dit in zijn artikel ook te laten uitkomen.
Wanneer dergelijke soort artikels niet als reactiemaatregel tegen ons werden toegepast zou ik het laten voor wat het is, maar nu eischt het eenig korrectief, temeer waar de Redactie van den „Nieuwen Amsterdammer” weigerde een stukje op te nemen, tegen het artikel van Alma. Dit verwondert mij van een zoo ruim denkende redacteur als de heer Wiessing, die immers met nadruk verklaarde, in zijn weekblad de nieuwste stroomingen te beschermen en haar recht te geven.

89