Pagina:Stijl vol 03 nr 11 p 089-096.djvu/7

Deze pagina is proefgelezen

van onzen tijd, die nog naar een eenheid tusschen schilderkunst en architectuur zoeken. Waren deze modernisten niet zulke verstokte intellectueele theoretici, „in wie alle onverwelkbare overleveringen in dwalingen zijn teloor gegaan” — zooals een onzer scherpste koppen der kunstkritiek het zeer juist uitdrukte — zij zouden „inplaats van een moord te plegen op elk natuurlijk leven”, beseffen, dat zij slechts in éen richting de verwezenlijking hunner idealen (zoo dit nog idealen zijn) te zoeken hebben.
Waarlijk, met wat meer respect voor wat der vaderen wrochten, zouden zij tot het besef moeten komen, dat al die buitenissigheden, als: „Het publiek moet zich niet vóór maar in het schilderij bevinden” reeds lang, — doch met mate, zooals dat in een goedgeordende beschaafde samenleving past, — in toepassing zijn gebracht door een gezonde kunstzinnige generatie, die er niet aan dacht kunstmatig een laboratoriumstijl in mekaâr te knutselen.
Behangerszielen!
Hebben wij eenmaal de groote cultureele beteekenis der lijstenesthetiek verstaan, dan zal het ons begrijpelijk worden, waarom onder onze groote cultuurbrengers een storm van verontwaardiging moest losbreken, toen een kleine misdadige, anarchistische bende van z.g.n. jongeren een nieuwe school wilden stichten n.l. van een abstracte, d. w. z. lijstlooze schilderkunst. Terecht hebben de helderzienden onder de esthetici deze kunst leeg en gedegenereerd genoemd. Abstract, lijstloos! Hoe achterlijk staat deze heele bende onmachtigen bij den eersten den besten Gothischen arbeider die (men sla er Ruskin op na) instede van lijstloosheid, gehoorgevend aan zijn spontane fantasie, de lijst zou weten om te dichten tot een wereld van heiligen, scorpioenen, engelen, draken, visschen, bloemen en dolfijnen!

Leiden, Augustus 1920.

RONDBLIK.

ITALIË. — Dada. — Een groep moderne kunstenaars te Mantova geeft onder redactie van Gino Cantarelli een bescheiden, maar goed uitgevoerd periodiekje uit: Bleu. Aan het eerste nummer, waarin ook een uit „De Stijl” vertaald artikel is opgenomen, is een belangrijk manifest-dada toegevoegd, geschreven door Renée Dunan. Het is een bijzonder helder manifest en wij zouden het gaarne in zijn geheel vertalen, doch kunnen er door gebrek aan plaatsruimte slechts in ’t kort de aandacht op vestigen. Wat in dit manifest vooral treft is het anti-individueele standpunt van Dunan, die met historische gegevens aantoont, dat de officieele pers steeds den oorlog verklaarde aan elke beweging, die een nieuwe kunstformule vond. Zoo is vervolgens het manifest het Dadaïsme een beweging, die uit een nieuwe psychologie een meer abstracte schoonheid voorbereidt. Aan het hoofd van dit Manifest, dat besluit met de woorden: „Dada, non è una mistificazione: è tutto il mistero umani” (Dada is geen mistificatie, maar omvat heel het menschelijk mysterie) komen de namen voor van de meest contrasteerende persoonlijkheden die aanhangers zijn van het dadaïsme: de fransche philosoof Henri Bergson; de fransche dichter Blaise Cendrars; de italiaansche schilder Giorgio de Chirico, de fransche, katholieke dichter Paul Claudel, de staatsman George Clemenceau,

95