niet de massa) zijn en dat het steeds de kunstenaars geweest zijn en zullen zijn, die de latente verlangens der menschheid, actief hebben gemaakt, door deze beeldend te verwerkelijken.
Als mensch van zijn tijd, diende Alma te weten dat de bevrijdingsgedachte op economisch gebied ontspringt uit dezelfde zucht naar esthetische bevrijding (óók van de tendenz) op kunstgebied. ’t Zelfde geldt voor de andere terreinen van geestelijke werkzaamheid: wetenschap, techniek, filosofie enz. Het feit, dat de menschheid niet aanstonds luistert naar die organen, waardoor hare eigen verlangens tot uitdrukking komen, behoeft nog geen reden te zijn, zich te richten naar de concrete, practisch-maatschappelijke verlangens der massa. Het staat ieder vrij met zijn kunst aan de concrete, practische verlangens der menschheid tegemoet te komen en de kunst weer dienstbaar, ondergeschikt te maken aan de propaganda voor de overwinning van een bepaalde klasse. Dit willen ook onze cultuurparia’s, (b.v. Havelaar, Roland Holst e. a.) die de kunst alleen in knechtschap kunnen aanvaarden. Maar het werkelijke gemeenschapskunst en communisme dóór en in de kunst zijn twee geheel verschillende dingen. Het is en blijft een bewijs voor eigen onzekerheid in de keuze tusschen deze beide, wanneer men de laatste wil propageeren door de eerste (anti-symbolische, beeldende) te bestrijden zonder vasteren grond onder de voeten dan het feit, dat een der initiatoren van een reeds overbodig geworden, nationale kunstkring, puur uit sarcasme een geprononceerd-naturalistische schilderij maakt.
Wat ons in het reactionaire stuk van Alma in de „Nieuwe Amsterdammer” het meest treft is de groote tegenstrijdigheid in zijn beweringen:
De heer Alma stemt toe een gemeenschapskunst te willen. Welnu die moet ergens beginnen. Aangezien nu onze samenleving gegrond is op de overheersching van het individualisme, kan een gemeenschapskunst slechts beginnen in contrast met een samenleving, die als de onze een gemeenschappelijk ideaal tegenstaat. Aan een gemeenschapskunst gaat noodwendig een gemeenschappelijk inzicht vooraf: zij vangt aan in den geest van enkelen. Welnu Alma bestrijdt zonder argumenten alweer, de mogelijkheid van een gemeenschappelijk kunstinzicht. In het artikel in kwestie komen wel herhaaldelijk uitlatingen voor als: „algemeene kunst of stijl”, „gemeenschappelijke wil”, gemeenschappelijke gedachte”, gemeenschappelijk doel”, welke hij als ideaal stelt en waarmee hij voorgeeft het individualistisch karakter der moderne kunst te bestrijden, maar uit het volgende blijkt duidelijk, dat Alma voor elk kunstenaar weer een aparte kunstuitdrukking opeischt. Zoo ontkent en bestrijdt hij het streven van „De Stijl” als volgt:
„Het werk van Mondriaan, is als persoonlijke uiting van groot belang en om zijn kunstwaarde tot het schoonste van dezen tijd te rekenen. De theorie, die hij op dit werk bouwt, is een algemeene theorie en als zoodanig juist, maar alleen als algemeene theorie van één persoon, als wereldkijk van één persoon. Wanneer zij de draagster wordt van een groep, dan wordt het een verstandelijk sectarisme. („De Stijl”-beweging).” [spatieeringen van mij. v D.]
Men behoeft maar weinig hersenen te hebben, om de zinloosheid van deze bewering in te zien. Blijkt hieruit niet duidelijk dat Alma nog geheel volgens renaissancistisch-individueel inzicht oordeelt? Dat hij voor elk kunstenaar een afzonderlijke kunstuitdrukking opeischt?