en om ons — vertolkt zij den nog onvolkomen staat van ons diepste „zijn“. Dit tracht (als „intuitie“) de zoolang de wereld duurt wel nooit geheel te overbruggen kloof tusschen hem en de materie-als-natuur te niet de doen: de disharmonie tot harmonie om te werken. De vrijheid der Kunst „veroorlooft“ harmonie realiseering, hoewel het domineerend physiek-zijn deze niet rechtstreeks als zoodanig vertolkt of aanvaart. De Kunstevolutie houdt inderdaad in het komen tot zuivere harmonie-beelding: slechts uiterlijk trad de Kunst op als zich (in tijd) reduceerende uitdrukking van individueel gevoel. Zoo is de Kunst de beelding van en (ongewild) tevens het middel tot materie-evolutie: het komen tot evenwichtigheid van natuur en niet-natuur — in en om ons. De Kunst zal beelding en middel blijven tot deze evenwichtigheid (betrekkelijk) bereikt is. Dan heeft zij haar werk gedaan en realiseert zich de harmonie in de uiterlijkheid rond-om-ons zoowel als in het uiterlijke leven. Het domineeren der levenstragiek is ten einde.
De „Kunstenaar“ gaat dan op in volledig-mensch-zijn. De „niet-kunstenaar“ is zijn gelijke: is evenzeer van schoonheid doordrongen. Aanleg zal den een met het esthetische, den ander met het wetenschappelijke, een derde met iets anders doen bezighouden — als „vak“, dat dan gelijkwaardig deel van het geheel is. De Bouw-, Beeldhouw-, Schilderkunst en de Kunstnijverheid zijn dan overgegaan tot Architectuur, d. i. onze omgeving. De minder „materieele“ Kunsten realiseeren zich in het „leven“. De Muziek (als „Kunst“) is dan geëindigd: de schoonheid van het geluid-rond-om-ons — gezuiverd, geordend, tot (nieuwe) harmonie gesteld — is dan bevredigend. Als „Kunst“ heeft dan ook de Literatuur geen reden van bestaan meer. Zij wordt nut-en-schoonheid-zonder-meer (zonder lyrische inkleeding). Tooneelspelkunst, Danskunst enz. vervallen met de domineerende tragiek- en de harmonie-„beelding“: het levensbeweeg zelf is dan harmonisch.
En toch houdt dit toekomstbeeld geen verstarring van
43