Pagina:TDKGM 01.157 (6) Koleksi dari Perpustakaan Museum Tamansiswa Dewantara Kirti Griya.pdf/6

Deze pagina is proefgelezen

6.


Naar aanleiding van een desbetreffende opmerking van den Adviseur voor Inlandsche Zaken zou ik nog willen stellen, dat het begrip "bedrijf" in den zin der ordonnantie op de loonbelasting stellig niet aldus mag worden geïnterpreteerd dat zonder winstbejag van bedrijfsuitoefening geen sprake zou zijn. Als reeds bij de uitlegging van artikel 1 der ordonnantie op de vennootschapsbelasting de vraag of met de bedrijfsuitoefening winstvorming wordt beoogd, niet in beschouwing komt, zoodat b.v. een vereeniging, welke een wetenschappelijk proefstation exploiteert, in die heffing kan worden betrokken, zal zulk een beperking met betrekking tot de loonbelasting zeker niet zijn te verdedigen.

Na aldus te hebben vastgesteld, dat de vergoedingen der onderwijzers aan loonbelasting zijn onderworpen, rijst de vraag, op wien de plicht rust tot betaling van deze belasting, met andere woorden, wie als werkgever beschouwd moet worden. In de hoogeraangehaalde aanschrijving van den Hoofdinspecteur van Financiën van 23 Juli 1935, No.L.B. 1/66/19 wordt voor de prachtische beantwoording van deze vraag de nadruk gelegd op het feit, dat aanstelling en ontslag der onderwijzers door (of namens) den Hoogen Raad te Jogajakarta geschiedt. Echter wordt volgens artikel 3 der ordonnantie onder werkgever de schuldenaar van het loon verstaan. Het is duidelijk, dat als zoodanig slechts twee lichamen in aanmerking kunnen komen: de Taman Siswa of de betrokken afdeeling. De evenbedoelde vraag lost zich dus op in deze andere: Kan aan de afdeelingen van Taman Siswa zelfstandig bestaan worden toegekend? Deze laatste vraag meen ik ontkennend te moeten beantwoorden.