Pagina:Troonredes Koningin Beatrix (1980-2012).pdf/60

Deze pagina is proefgelezen

Troonrede 17 september 1991
Beatrix, Koningin der Nederlanden
(Minister-president: Ruud Lubbers)


Leden van de Staten-Generaal,

1992 wordt geen gemakkelijk jaar, internationaal noch nationaal. Onze economie krijgt nu te maken met een terugslag zoals die zich eerder in andere landen heeft voorgedaan. Hierdoor dreigt na een aantal goede jaren de werkloosheid weer op te lopen.

Daarom moeten behoud en groei van werkgelegenheid vooropstaan. Dit zowel om ons te weer te stellen tegen de terugslag nu, als om daarna het internationaal economisch herstel zo goed mogelijk te benutten.

Deze koers is te meer geboden omdat in ons land het aantal mensen voor wie werk beschikbaar moet zijn, nog vele jaren duidelijk zal blijven groeien. Meer vrouwen willen tot de arbeidsmarkt toetreden. Meer mensen die nu nog op een uitkering aan gewezen zijn moeten aan de slag. Bovendien neemt de migratie naar ons land toe door de voortgaande gezinshereniging en door degenen die hier asiel zoeken en krijgen.

De bijzondere aandacht die de regering daarom vraagt voor de groei van de werkge legenheid, kan niet los gezien worden van andere belangrijke doeleinden: het in stand houden van het draagvlak voor gemeenschapsvoorzieningen, het behoud en herstel van het milieu en het nakomen van onze internationale verplichtingen. Reeds bij zijn aantreden heeft het kabinet de samenhang in deze doeleinden onderstreept. Doeitreffend beleid vraagt om bestuurlijke en sociale vernieuwing, om een beleid dat zo dicht mogelijk bij de burger staat, om een samenleving die gekenmerkt wordt door persoonlijk beleefde en samen gedeelde verantwoordelijkheid en door een nieuw evenwicht van rechten en plichten.

Werken aan de kwaliteit van het bestaan en investeren in de toekomst is niet eenvoudig. Heel begrijpelijk is immers het verlangen nu niet lastig gevallen te worden met de zorg voor morgen. Heel begrijpelijk is eveneens het verzet tegen verandering van wetten, regelingen en voorzieningen als groepen burgers daarvan ook nadelen zullen ondervinden. Toch wil en kan de regering niet anders dan kiezen voor de toe komst. Dat moet wel een gezamenlijke toekomst zijn, gebaseerd op verbondenheid. Ook in moeilijke tijden moet het kiezen voor duurzame en houdbare ontwikkeling of het nu het milieu of de samenleving betreft – voorop blijven staan, al vraagt dit om pijnlijke keuzen.

Met het oog op de werkgelegenheid en het ook bij lage groei in stand houden van gemeenschapsvoorzieningen moet werk boven inkomen gaan. De regering kiest daarom in 1992 voor een duidelijke lijn voor de inkomens waarvoor zij de verantwoordelijkheid draagt.

Concreet stelt zij voor de uitkeringen met drie procent te verhogen, geen inflatiecorrectie toe te passen voor de hogere inkomens, en de belastingvrije voet te verhogen. Op die wijze stijgt de