Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/171

Deze pagina is proefgelezen
(151)

Die zorgt, en waakt, en ſlaaft, en ploegt, en zwoegt en zweet
Ten oirbaar van het land, een lastig Ambt bekleed,
En waant de menſchen aan zijn' vroomheid te verbinden,
Zal zich te jammerlijk in 't eind bedroogen vinden
Van 't wispeltuurig volk, dat, veel te los van hoofd,
Genooten dienst vergeet, en 't ergſte liefst gelooft.

en dan zeg ik met Ovidius[1]:

Crede mibi, bene gui latuit, bene vixit: et intra
Fortunam debet quisque manere ſuam.

Wanneer de Roomſchen in de Majorij deeze woorden van dien Heiden zich eigen maakten, nimmer zouden zij dan naar Ambten ſtaan, nimmer dezelve den Hervormden ontrukken, ja! dan had men thands op ſommige Dorpen geene Schoenlappers, Weevers, enz. tot Drosten en andere Ambten aangeſteld. – Is het geene groote ſchande, dat een Heiden beter denkt dan zij, die zich alleen Christenen noemen? Hoe veel konden hen, vooräl deeze laatſte, woorden van Ovidius: dat ieder in zijnen kring moet blijven! leeren; indien zij dezelve in acht namen, dan zouden zeker zulke Luiden, die niet voor die Posten berekend zijn, nimmer Ambten, als iets begeerlijks, gezocht hebben; maar – dat was in dien tijd, toen waren 'er ook nog geene verdoemde Geuzen. – Hoor, mijn Vriend! Snood

eigen-
  1. Tristium, Lib. III. Eleg. IV. Verss. 25, 26.

K4