Pagina:Tweede reize door de Majorij van 's Hertogenbosch.pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

(48)

dat de Boer, onder weg moetende wateren, tegen den Keizer zeide: "Daar Kel!" vat de lantaarn eens, dat ik eens pis." – Dit ook zou Karel gedaan hebben.

Ik had mij wat te lang in het Kranendonkische Bosch opgehouden, het was avond, reeds ver in den avond eer ik in mijne Herberg aankwam. – Het was een schoonen avondstond, de Maan scheen helder, en bij de beschouwing derzelve herinnerde ik mij de volgende dichtregels van den grooten A. von Haller[1]:

Des tages licht hat sich verdünkel,
Der purpur, der im westen funkelt,
Erblasset in ein falbes grau;
Der mond erhebt die silber-hörner,
Die kühle nacht streut schlummer-körner,
Und tränkt die trockne welt mit thau.

deeze Verssen heb ik ergens[2] dus vertolkt gevonden:

"Het daglicht is alreê verdonkerd,
"Het purper, dat in 't westen donkert,
"Verflaauwt, word vaal en trekt naar 't graauw;
"De Maan vertoont haar' zilv'ren hoorens,
"De koele nacht strooit sluimer-koorens,
"En drenkt het drooge veld met daauw."

  1. Versuch Schweizerischer Gedichte. Seite 101,
  2. De Denker, III, Deel, No 119, Bladz. 107.