hij te karnen, maar na eene poos kreeg hij dorst en ging naar den kelder. Toen hij bezig was eene kruik bier af te tappen, hoorde hij, dat de zeug in de kamer was gekomen. Met de kraan der bierton in de hand liep hij, wat hij loopen kon, naar boven. De zeug had evenwel de kam al omgestooten en was bezig den room op te slobberen, die over den vloer stroomde. Woedend joeg de boer het beest de deur uit en schopte en trapte het zoo, dat het op de plaats dood bleef liggen.
Nu pas dacht hij weer aan de kraan der bierton, die hij nog in de hand hield, maar o wee, toen hij in den kelder kwam, was de heele ton al leeggeloopen. Gelukkig vond hij in den melkkelder nog zooveel melk, dat hij de karn nog eens kon vullen, en hij begon opnieuw , want boter moest hij 's middags toch hebben. Toen hij een poosje daarmee bezig was, hoorde hij in den stal zijne koe loeien, die nog geen eten of drinken had gehad en de morgen was al een heel eind heen. Naar de weide te gaan met haar, was wel wat ver — hij zou haar daarom maar op het dak brengen, dat, zooals in verschillende streken van Noorwegen nu nog, met zoden gedekt was; waarop mooi lang gras Vlak bij 't huis lag een steile heuvel, en de boer meende, dat hij door eene plank van den heuvel naar zijn huis te leggen de koe gemakkelijk op het dak kon brengen. Maar de karn durfde hij toch niet in de kamer laten; want zijn jongentje kroop over den vloer rond die kon haar