leerlingen — als Pieter Krist of Kristi reeds in 1417 — en jongere kunstbroeders en landgenooten — Van der Weiden, Joost van Gent, Van der Meir, en Van der Goes — toegepast, maar ook door Antonello van Messina weldra naar Italië overgebracht, om nu voortaan algemeen in zwang te komen.
In 1420 had de gentsche patriciër, Joost Vijdt, Heer van Pamele, Huibert de vervaardiging van een outerstuk opgedragen, voor zijn kapel in St. Baafs, waardoor de schilder de ruimste gelegenheid kreeg, van zijn verheven kunstgaaf in al haar omvang te doen blijken, en die gelegenheid zich dan ook in den uitgebreidsten zin te nutte maakte, tot de dood zelf hem, na zes jaren arbeids, van zijn werkplaats afriep. “Door de dood, die ’t al doodt, moest hij ’t staken”, gelijk zijn Geuzen kunstbroeder der 16e eeuw, Lukas d’Heere, van hem schrijft, en, in zijn kunstelooze rederijkersrijmen, niet genoeg tot lof van dit gewrocht zijner hand weet te tuigen. “Komt”, roept hij er, met niet minder treffende waarheid, dan kinderlijke opgetogenheid en trouwhartigen eenvoud, uit:
En beziet deze kostelijke schat ofte pand,
Waarbij gij Krezus’ rijkdommen niet en zult achten:
Want ’t is een hemelsche schat in Vlaanderland.
En let vrij op alle zaken; zoo merkt gij mits dezen,
Dat het is een zee van graciën abondant,
Daar elk zich om ’t schoonst voordoet en wil zijn geprezen.
Met Maria, togende een lieflijk gelaat:
’t Schijnt dat men heur mond ziet devotelijk lezen,
En hoe wèl is gemaakt die krone en al ’t cieraad!
Wie zag ooit vleeschelijker verve van lichame?
’t Schijnt dat hij weigert en ontzegt Eva’s raad,
Die hem presenteert een vijge, haar aangename.