Pagina:Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (1984).pdf/3

Deze pagina is proefgelezen

vertegenwoordiger van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft.

4. Wanneer een Staat, ingevolge dit artikel, een persoon in hechtenis heeft genomen, dient hij onmiddellijk de in artikel 5, eerste lid, bedoelde Staten in kennis te stellen van het feit dat deze persoon zich in hechtenis bevindt en van de omstandigheden die zijn gevangenhouding rechtvaardigen. De Staat die het in het tweede lid van dit artikel bedoelde voorlopige onderzoek verricht, brengt onverwijld verslag uit van zijn bevindingen aan de genoemde Staten en deelt mede, of hij voornemens is, zijn rechtsmacht uit te oefenen.

Artikel 7

1. De Staat die Partij is, binnen het grondgebied onder wiens rechtsmacht een verdachte van het plegen van een delict zoals bedoeld in artikel 4, wordt aangetroffen, draagt in de gevallen bedoeld in artikel 5, indien hij de betrokkene niet uitlevert, de zaak voor vervolging over aan zijn bevoegde autoriteiten.

2. Deze autoriteiten nemen hun beslissing op dezelfde wijze als in het geval van een gewoon delict van ernstige aard krachtens de wetgeving van die Staat. In de gevallen bedoeld in artikel 5, tweede lid, dienen de maatstaven voor de bewijsvoering, vereist voor vervolging en veroordeling, in geen enkel opzicht minder strikt te worden aangelegd dan die welke gelden in de gevallen bedoeld in artikel 5, eerste lid.

3. Aan ieder tegen wie een vervolging wordt aanhangig gemaakt in verband met een van de in artikel 4 bedoelde delicten dient in alle fasen van de procedure een billijke behandeling te worden gewaarborgd.

Artikel 8

1. De in artikel 4 bedoelde delicten worden in alle tussen Staten die Partij zijn bestaande uitleveringsverdragen geacht te zijn opgenomen als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. De Staten die Partij zijn, verbinden zich ertoe, in alle tussen hen te sluiten uitleveringsverdragen zodanige delicten op te nemen als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan.

2. Indien een Staat die Partij is, uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag en een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die Partij is, waarmede hij geen uitleveringsverdrag heeft, kan hij dit Verdrag als juridische grondslag beschouwen voor uitlevering met betrekking tot zodanige delicten. Uitlevering is onderworpen aan bij de wetgeving van de aangezochte Staat bepaalde andere voorwaarden.

3. De Staten die Partij zijn en uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen tussen henzelf zodanige delicten als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan, behoudens de bij de wetgeving van de aangezochte Staat bepaalde voorwaarden.

4. Zodanige delicten worden, ten behoeve van uitlevering tussen Staten die Partij zijn, behandeld alsof zij niet alleen gepleegd waren op de plaats waar zij zich hebben voorgedaan, doch ook op het grondgebied van de Staten die hun rechtsmacht dienen te vestigen overeenkomstig artikel 5, eerste lid.

Artikel 9

1. De Staten die Partij zijn, verlenen elkander de grootst mogelijke mate van rechtshulp in verband met vervolgingen ingesteld terzake van een van de in artikel 4 bedoelde delicten, met inbegrip van het verstrekken van alle te hunner beschikking staand bewijsmateriaal dat voor de vervolging nodig is.

2. De Staten die Partij zijn, kwijten zich van hun verplichtingen ingevolge het eerste lid van dit artikel in overeenstemming met eventueel tussen hen bestaande verdragen inzake wederzijdse rechtshulp.