niet genoeg licht onder de takken kon komen en dat de toppen gedund moesten worden.
Niemand scheen te willen begrijpen dat de grond te scherp was en dat de boomen oud en rot waren,—zoodat geen kunst ter wereld kon voorkomen dat zij verwelkten en stierven.
Maar evenals de boomen ziekelijk werden, zoo scheen het ook dat er zich over de school zelf en over de jeugd iets drukkends gelegd had, dat alles overschaduwde.
Het eindje touw danste niet langer lustig met de grammatica; het was weggelegd. En het leek of de grammatica na die scheiding wegteerde zooals een weduwe die haar betere helft mist. Het latijn wou niet meer recht aarden, niettegenstaande alle mogelijke moeite; niemand kon er blind voor blijven dat de kennis van die heerlijke taal van jaar tot jaar achteruitging.
En niettegenstaande zij niet half zooveel latijn leerden als voor dertig jaar, zoo zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. Het was om medelijden mee te hebben, die bleekneuzige dwergen, die zich nu met moeite door een allererbarmelijkste dagtaak voortsleepten tot aan het eindexamen—en als men dan dacht aan de jongens die vroeger deponeerden!
De leeraars kwamen en gingen als waren zij opstandelingen. Een droog, knorrig troepje dat