Pagina:Vergif.djvu/126

Deze pagina is proefgelezen
128

huiskamer binnentredend; "ik heb altijd gezegd, dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën,—en nu is het gekomen. Hier is een brief van den rector: Abraham is op school in opstand geraakt."

"Maar, Carsten! wat zeg je daar?"

"Hij is tegen zijn leeraren in verzet gekomen, heeft met zijn vuist gedreigd en adjunct Aalbom een duivel gescholden."

"Goddank! is 't niet erger!" zei mevrouw Wenche luchtig.

"Niet erger? niet erger?—ja, dat lijkt op je. Hoe zou jij anders dan sympathie kunnen voelen voor elke beroering en elken opstand tegen wien of wat ook? Maar nu zal ik je eens wat zeggen, zeer geachte mevrouw, mijn geduld is uit. De jongen behoort ook aan mij en ik verkies niet dat er een radikale woesteling van hem groeit, die als 't bezinksel van de maatschappij tot schande en verdriet van zijn familie, blijft liggen. Ik heb nu lang genoeg aangezien, hoe je hem met je dwaze ideeën vervult en nu heeft het zijn vruchten gedragen; maar nu moet je ook excuseeren dat ik, als vader, de macht in handen neem om te redden wat er nog gered kan worden. Is hij thuis?"

"Ik heb hem niet gezien."

Mevrouw Wenche was het niet met zichzelf