man en dat de verwikkeling er slechts des te grooter door zou worden.
Maar juist dit, dat zij tegen haar gewoonte de gedachte aan een opheldering opgaf, hinderde haar en maakte haar onzeker in haar verhouding tot haar man zoowel als tot den vreemdeling.
Daarbij kwam nog dat zij juist nu voor het eerst voelde, wat zij al lang gevreesd had, namelijk dat haar zoon van haar zou kunnen vervreemden of in elk geval dat er zich iets tusschen hen zou kunnen stellen en de onbegrensde vertrouwelijkheid wegnemen, waarin zij tot nu toe geleefd hadden.
Toen zij eindelijk de heele historie van Aalbom en Marius van Abraham zelf hoorde,—hij vertelde het met neergeslagen oogen en doodelijk verschrikt over wat hij gedaan had,—toen nam zijn moeder hem in haar armen en riep: Goede hemel, hebben ze je daarom zoo afgebromd? Alsof jij kon blijven zitten en toezien hoe ze je besten vriend pijnigden? je hebt flink gedaan, Abraham!"
Maar hij zag beschroomd naar haar op en voor 't eerst bemerkte zij met zorg, dat hij geen volkomen vertrouwen meer in haar stelde.
Op hetzelfde oogenblik viel het haar ook in, dat zij op die wijze haar man tegenwerkte, en den zoon tegen den vader in leerde; dat zij hem prees voor wat, zooals zij wist, haar man bedroefd en verschrikt had.