Pagina:Vergif.djvu/219

Deze pagina is proefgelezen
221

dien laatsten hoon; er was een rauwheid aan het licht getreden—juist dat brutale dat den man eigen is—dat zij haatte en dat hij tot nu toe met overleg voor haar had weten te verbergen.

Neen—tot hem wilde zij niet terugkeeren!

En de kleine stakker dien zij met zich medenam, gaf haar nu ook geen wroeging meer; want het was nu zoo zeker en zoo duidelijk voor haar, dat het een weldaad was,—de laatste waartoe zij gelegenheid had,—om het licht uit te dooven vóór dat het ontstoken werd, om dit kleine mogelijke wezen de twijfelachtige gave van het leven te besparen.

En in haar vreeselijke eenzaamheid,—aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich gedwongen voelde op te geven, bleef haar een straal van moedervreugde over,—als hield zij haar huilend kindje in haar armen om het met zich in den weldadigen slaap te nemen.

Maar Abraham! het kind dat zij had!—was hij dan zoo geheel voor haar verloren dat zij hem onmogelijk terug winnen kon?

Steeds op nieuw overdacht zij die vraag; en zoo vaak zij meende een oplossing gevonden te hebben, kwam er weer iets om haar geheel in de war te brengen.