en het werd hem duidelijk, dat er nu toch werkelijk iets niet goed was. Hij vermande zich en wapende zich met al de kalmte, die er in zijn natuur lag en die door het leven en door zijn werk nog versterkt en ontwikkeld was geworden.
Toen hij zich half aangekleed had, nam hij het licht mee om haar te gaan zoeken.
Door de kamers zag hij een lichtstreep die uit zijn studeerkamer kwam, de deur stond op een kier. Hij moest een oogenblik blijven staan, maar daarop volbracht hij de weinige schreden tot de deur; hij wist nu wat hij zou zien.
Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de hand gevallen.
In den grooten leunstoel lag het lijk van mevrouw Wenche stijf uitgestrekt. Het licht op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand die zij in het laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was een van zijn kleine fleschjes gevallen die hij zoo goed kende.
Hij zette het licht weg en wilde zich op haar werpen. Maar plotseling schoot er een gedachte door zijn brem die hem sterk en koel maakte; het was er hier om te doen, wat er gebeuren moest, en wT at er nog verborgen kon worden; dit was het oogenblik om zich een man te toonen.
En opnieuw onderdrukte hij alles met zijn door de gewoonte gesterkte beheersching; hij