232
en zoo plotseling geweest, terwijl zij zich uitkleedde, dat zij al buiten bewustzijn en in den doodstrijd was, toen ik wakker werd."
Professor Lövdahl vertelde ingespannen en uitvoerig, zooals een moordenaar die den indruk van vrijmoedigheid wil geven.
"Heb je haar muskus gegeven?" vroeg dokter Bentzen een beetje verrast, terwijl hij zich over haar heenboog.
"Ja!—wat moest ik doen?" antwoordde de professor, zijn handen opheffend; "vertwijfeld en alleen als ik was,—het was juist voor je komst—greep ik wat ik het eerste bij de hand had. Maar zij was zonder twijfel al dood, toen ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang geweest voor Wenche's hart;—maar dat het zóó zou gaan—"
Bentzen lei hem de hand op den schouder:
"Wees een man, Lövdahl; wij hebben beiden zoo vele van deze gevallen gezien, dat wij kracht moeten toonen, als het ons zelf treft. Ik zie dan ook dat je kalm bent en bovendien, je weet immers—God zij lof en dank!—waar je den besten en duurzaamsten troost kunt vinden."
Dokter Bentzen had altijd enkele goedmoedige wendingen bij de hand voor dergelijke gelegenheden, ofschoon hij in het dagelijksche leven den mond vol had van vloeken en losse grappen.