261
wat minder op hem leek, niets kon verder buiten zijn plan liggen dan onaangenaam of krenkend tegen zijn lieveling, tegen professor Lövdahl's zoon—te willen zijn.
In zijn verwarring wist hij geen beteren raad dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofspraak op hem te beginnen:
"Het is een genot, ja, een vreugde des harten voor mij geweest," zei hij met warmte, "om u, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor te bereiden tot de heilige handeling van dezen dag. Zelden heb ik een jongeling aangetroffen, zoo schoon begaafd van geest en zoo wèl uitgerust met de beste eigenschappen van hart en ziel. Waar gij nu optreedt als een volwassen medelid van de gemeente, hoop en verwacht ik zeker dat gij ons ouderen tot vreugd en tot stichting en den jongeren tot een navolgenswaard voorbeeld zult blijven."
Dat was iets heelemaal ongehoords! de kapelaan—dominé Martens—schoof het groene gordijntje van den preekstoel een beetje terug en de heele gemeente werd oplettend. Maar alle oogen die zich op Abraham richtten, waren na dit toch zachter. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er hoop kon zijn om dien zoon van een verloren moeder te redden.
Hij wist niet wat hij van zichzelf moest denken;