Het is een moeilijke leeftijd, die van Abraham en Marius, tusschen de veertien en vijftien jaar. Geopende oogen; een vraaglust even onverzadiglijk als jongenseetlust en nog krieuwelender dan de mazelen; een ontwakende aanleg en verlangen om alles te begrijpen; een vurige drang om de wereld en wat achter haar ligt en wat daar weer achter ligt, te veroveren en dan—stof! overoud, extra fijn stof, uitgestrooid over alle vochtige poriën, uitgestrooid over elke opkomende vraag, uitgestrooid over elke kiem die geen kiem van wilde zuring is.
Maar dat gaat voorbij; met zestien jaar is het stof al heel flink ingedroogd en de nieuwsgierigheid gedood; de jongen heeft geleerd dat het de kwestie is om ondervraagd te worden en niet om te vragen; en bovendien begint hij dat van het wilde zuringbosch te begrijpen; hij heeft een duister vermoeden dat dit er om zijnentwil is en dat hij zich gelukkig moet heeten een van de bevoorrechte slakken dier maatschappij te zijn.
Kleine Marius in zijn regelmantel op een rauwen wintermorgen; zuidewind, regen en sneeuw, nog voor acht uur, schemerlicht, koud en nat—het was allerminst behagelijk zich tegen een loeienden storm in om de hoeken te moeten persen,