naar het Westen; het kon nog wel zijn dat die 's nachts heelemaal naar het Noorden ging en dan kwam er vorst en dan kon het ijs in het meer misschien morgen al wel goed zijn om te rijden.
Kleine Marius stond alleen zijn stroopbroodje te eten zonder er op te letten dat de stinkdieren die hem voorbijliepen, hem voor rattekoning en nog wat anders uitscholden; het was hem of zijn heele hoofd hol en leeg was en er waren nog twee heele uren.
Wel was het latijn en daar was hij minder bang voor; maar het laatste uur wiskunde had hem aangegrepen.
Dat was heel anders met dikken Morten en de andere "sprakeloozen,"—die trokken zich niets van Abel's spot aan. Maar kleine Marius had een fijn oor voor smaad meegekregen; hij had wel eens gehoord, hoe zijn vijanden soms zijn moeder mengden in beleedigingen die hij niet begreep; maar die toch zijn bloed deden koken.
"Waar is de ezel die de kachel zoo opgestookt heeft?" begon adjunct Aalbom, zoodra hij in de klasse kwam; het was er volstrekt niet warm meer, maar hij had den rector gesproken; "dat ben jij zeker, Kruse; jij, dikke ezel! wat?Phhu! waar beginnen we vandaag? Vers 122—quas deas—lees voor Gottwald!—luid, kom, larie!—