Pagina:Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815).djvu/124

Deze pagina is gevalideerd

21. De Kronen van Frankrijk en Holland kunnen nimmer op het zelfde Hoofd vereenigd worden.

22. De Koning van Holland zal altoosdurend Groot Dignitaris van het Keizerrijk zijn, onder den Titel van Connetable.

23. Ingeval van minderjarigheid, behoort het Regentschap van regtswege aan de Koningin. Bij ontstentenis van Hoogstdezelve, wordt de Regent van het Koningrijk door den Keizer der Franschen, in hoedanigheid van altoosdurend Opperhoofd der Keizerlijke Famille, benoemd uit de Prinsen van den Bloede, en bij ontstentenis uit de Nationalen. De minderjarigheid der Koningen eindigt met den vollen ouderdom van achttien jaren.

24. De Regent zal voorzien zijn van eenen Raad van Nationalen, waarvan de zamenstelling en attributen bij eene bijzondere Wet zullen worden bepaald.

De Regent zal niet persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de daden van zijn Bestuur.

25. Bij den dood des Konings zal het toevoorzigt over de Persoon van den minderjarigen Koning steeds toebetrouwd zijn aan de Koninginne Moeder, en, bij ontstentenis, aan zoodanig Perfoon, als daar toe door den Keizer der Franschen zal worden aangewezen.

26. De Koning heeft, bij uitsluiting en zonder restrictie, de volle uitoefening der Regering en van alle de Magt, benoodigd om de uitvoering der Wetten van den Staat te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen.

27. Het Generaal Bestuur des Koningrijks is onder het onmiddelijk toevoorzigt van Ministers van Staat : de Koning benoemt dezelve, en bepaalt hun getal en werkzaamheden.

28. De Koning heeft de aanstelling en benoeming der Groot Officieren van het Rijk : Hij regelt hun rang, getal en attributen.

29. De Koning benoemt een Staatsraad ; de Ministers hebben rang, zitting en delibererende stem in den Staatsraad.

30. De Ministers van Staat, en de Leden van den Staatsraad moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebbende, geboren in het Rijk, of in een der Koloniën van den Staat, en in het Rijk gedurende de laatste zes jaren vóór de verkiezing hebben gewoond; het vereischte van inwoning fluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicae causa zijn afwezig geweest.

31. De Koning vraagt van den Staatsraad deszelfs consideratiën en advis over alle zoodanige zaken, als hij zal goedvinden.

Hij neemt geen Besluit tot Voordragt eener Wet aan de Vergadering van Hun Hoog Mogende, dan na alvorens den Staats-Raad, omtrent het ontwerp dier Wet, te hebben gehoord.