Pagina:Verzameling van Nederlandse staatsregelingen (1798-1815).djvu/126

Deze pagina is gevalideerd

42. De Koning beschikt niet anders over de Geld-middelen van den Staat, dan overeenkomstig de Wet.

43. De Koning verleent Pensioenen, volgens de bepalingen daar omtrent door de Wet gemaakt.

44. In het begin van elke gewone Zitting, levert de Koning aan het Wetgevend Ligchaam in, eene algemeene en uitgewerkte Begrooting van Staatsbehoeften over het volgend Jaar. De Vergadering van Hun Hoog Mogende kan daar in geene verandering maken; dezelve bewilligt daar in, of verwerpt deze algemeene Begrooting.

45. Er zal eene Nationale Rekenkamer zijn ; bij vacature zendt de Vergadering van Hun Hoog Mogende aan den Koning eene Nominatie van zes Perfonen, welke door den Koning tot op de helft wordt verminderd, waaruit de Vergadering van Hun Hoog Mogende de verkiezing doet.

46. De Koning heeft de bestelling van de Regering der Plaats, alwaar het Gouvernement refideert.

47. Het Domein van de Kroon zal bestaan :

In de eerste plaats : uit een Paleis in den Haag, het geen tot verblijf van het Koninklijk Huis bestemd zal zijn.

In de tweede plaats: uit het Paleis in het Haagsche Bosch.

In de derde plaats: uit het Domein van Soestdijk.

In de vierde plaats: uit een Inkomen van vijfmaal honderd duizend Guldens in vaste Goederen.

De Wet van den Staat verzekert daar en boven aan den Koning, eene Jaarlijksche Somme van vijftien maal honderd duizend Guldens Hollandsch Courant Geld, iedere Maand bij twaalfde gedeelten te betalen.

48. Het Lijftogtgoed der Koningin zal bij Huwelijksche Voorwaarden bepaald worden; voor ditmaal is overeengekomen, dat het zelve eene Jaarlijksche Somme van tweemaal honderd en vijftig duizend Guldens zal bedragen, welke uit het Domein van de Kroon opgebragt zal worden. Na aftrek van deze Somme, zal de helft van de overblijvende Inkomsten van de Kroon dienen tot bekostiging van het onderhoud van het Huis van den minderjarigen Koning, terwijl de andere helft voor de onkosten van het Regentschap zal bestemd zijn.

49. De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen alwaar Hij resideren zal, de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst.

50. De Eed des Konings luidt aldus :


« Ik zwere, dat ik de Constitutie van het Koningrijk
« zal achtervolgen; dat ik de integriteit van deszelfs
« Grondgebied zal handhaven ; dat ik zal«
« eerbiedigen en doen eerbiedigen de Vrijheid van Godsdienst, de
« gelijkheid van Regten, en de ‬Staatkundige en Bur-
« gerlijke Vrijheid ; dat ik geene Belastingen zal op-
« leggen, dan uit krachte der Wet, en dat ik in mijne