Reglement, nl. „eene inrigting te zijn ter bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door ondersteuning der Regering kunnen tot stand gebragt worden”, heeft de Akademie getracht ook in het afgeloopen Akademiejaar zooveel mogelijk te voldoen.
Internationale samenwerking in de wetenschap.
Door de letterkundige Afdeeling der Akademie werd eene uitnoodiging ontvangen om toe te treden tot de „Union académique internationale”, door de wis- en natuurkundige Afdeeling om zich aan te sluiten bij den „Conseil international de recherches.”
Beide uitnoodigingen, hoewel in enkele punten verschillend, kwamen toch voldoende overeen, naar de meening van het Bestuur, om ze als een zaak, die de Akademie in haar geheel aangaat te behandelen. In een aangelegenheid, zoo belangrijk als deze, waar de verhouding van Nederland tegenover andere natiën in het spel is, was het zeer gewenscht dat de beide Afdeelingen eenzelfde houding zouden aannemen. Door eene buitengewone algemeene vergadering van 7 October 1919 werd besloten dat de Akademie de tot haar gerichte uitnoodigingen zou aannemen. In de antwoorden, die de Afdeelingen elk voor zich zelve hebben gezonden, werd het vertrouwen uitgesproken dat alle landen zoodra mogelijk zullen kunnen toetreden en gezegd dat de Afdeelingen zich volle vrijheid voorbehouden om ten opzichte van andere natiën hare gedragslijn vast te stellen.
Na de toetreding werd hiervan door beide Afdeelingen bericht gezonden aan die geleerde instellingen in de centrale en de neutrale landen, welke aangesloten waren bij de Internationale Associatie van Akademiën, thans opgeheven.
In de letterkundige Afdeeling werd bovendien de vraag aan de orde gesteld, of zij voor zich alleen dan wel te zamen met andere geleerde genootschappen in Nederland en zijne koloniën als „nationale groep” aan de „Union” zou deelnemen, een bevoegdheid, waartoe haar in art. 3 der statuten van de „Union” gelegenheid geboden werd. De bespreking dier vraag in eene buitengewone vergadering, gehouden in November, had tot resultaat, dat door den Voorzitter eene commissie werd benoemd, met opdracht deze zaak te onderzoeken en de Afdeeling daaromtrent van prae-advies te dienen. Deze commissie, saamgesteld uit de heeren J. J. Salverda de Grave, C. van Vollenhoven en H. Th. Colenbrander, prae-adviseerde in de buitengewone vergadering van December om eenige wetenschappelijke genootschappen