Pagina:Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland (1809).pdf/5

Deze pagina is proefgelezen

TWEEDE HOOFDSTUK,
VAN DE COLLEGIËN EN PERSONEN. DOOR WELKE DE REGTERLIJKE MAGT ZAL WORDEN UITGEOEFEND IN HET ALGEMEEN.

Art. 8.

De cognitie over militaire delicten en excesſen van militaire perſonen, omſchreven in het reglement van krijgstucht, of militair wetboek; de cognitie over de misdaden en delichten begaan in 's lands dienst ter zee; en de judicature:

1º. Over alle zaken, rakende den ophef der middelen te water;
2º. Over alle buiten en prijzen op zee genomen;
3º. Over ſchuldigen aan zeerooverijen in volle zee;
4º. Over zaken, rakende de pilotage;
5º. Over ambtenaren, bedienden en ſuppoosten, in zaken van convooijen en licenten, misdoende in officio;

verblijven aan alle zoodanige vierſcharen en regters, als waaraan die volgens bijzondere wetten zijn toevertrouwd.

Art. 9.

De regtsmagt over alle andere perſonen en zaken wordt uitgeoefend door de regters bij deze wet nader omschreven, volgens de natemelden bepalingen.

Art. 10.

Ten dien einde zullen 'er beſtaan:

I. Een hoog geregtshof.
II. Geregtshoven van appèl,
III. Vierſcharen,
IV. Civiele regtbanken.

Art. 11.

Voorts zullen 'er ook nog mogen beſtaan, regterlijke collegiën over bijzondere perſonen en zaken, als univerſiteitsvierſcharen, heemraadſchappen, dijks-collegiën, zijlvesterijen, kamers van kleine zaken, van asſurantie, van zee-zaken, van defolate boedels, van huwelijks-zaken en dergelijke, zoo verre het algemeen belang of plaatſelijke omſtandigheden dit zullen vereiſchen.