Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/110

Deze pagina is niet proefgelezen

onrustige middeleeuwen? Dat is zeker een vraag van grooten ernst, die nog ernstiger vragen na zich sleept; indien ik gedwongen werd, deze te bespreken, zoudt gij mij misschien verwijten, ze te berde gebracht te hebben.

Ik heb gezegd, dat de overblijfselen der vroegere kunst, die wij tegenwoordig bestudeeren moeten, niet alleén beter werk vertoonen dan wat wij nu doen, doch ook van een andere soort zijn. Dit verschil in soort is éen verklaring onzer tekortkomingen en er blijft ons nog één vraag te doen over: Hoe zullen wij die fout herstellen? Want de soort arbeid van vroeger tijden tot op minstens den tijd der Renaissance was geschoolde arbeid, terwijl de onze ongeschoolde of slavenarbeid is; dit verklaart zeker voldoende den achteruitgang der kunst, want het beteekent de verdwijning van de volkskunst uit de beschaving. De volkskunst, d.w.z. de kunst, die tevoorschijn gebracht wordt door de samenwerking van vele hoofden en handen, verschillend in aard en graad van bekwaamheid, doch alle hun deel bijbrengend, in noodzakelijke onderwerping aan een groot geheel, zonder dat één zijn individualiteit verliest—het teloorgaan van zulk een kunst is inderdaad een groot, een onberekenbaar groot verlies. Tot hiertoe heb ik slechts gesproken over het verlies van de volkskunst als een deel van den welstand; ik heb dit verlies op zich zelf beschouwd, het verlies van den verheffenden invloed, die het zien van fraaien handenarbeid op het volk oefent; doch als wij nu gaan zien, hoe het werk gedaan werd en hoe het nu gedaan wordt, wordt de zaak nog ernstiger. Want ik zeg zonder eenige aarzeling, dat de geschoolde arbeid, die werkelijke kunst voortbracht, aangenaam en menschwaardig was, niet te bezwaarlijk of vernederend; terwijl de ongeschoolde

86