en zelfstandig werk verrichten, nuttig voor anderen en aangenaam voor ons zelven, werk dat tenminste dank verdient, of het dezen ontvangt dan niet. Nu weet ik zeer goed, dat publieke sprekers hoog opgeven van de waarde van den arbeid en de achting die zij koesteren voor den werkenden stand en zij zullen wel gelooven wat zij zeggen op zulke oogenblikken, doch zou hun eerbied voor de waarde van den arbeid de proef kunnen doorstaan, waarover ik gesproken heb, d.w.z. zouden zij, die tot de hoogste of middenklasse behooren, hunne zonen aan deze soort arbeid kunnen of willen zetten? Denken zij dat zij op deze wijze hun kinderen goede vooruitzichten geven? Het antwoord op deze vraag laat zich niet lang wachten en ik herhaal, dat ik dit als een proefvraag beschouw; daarom zeg ik, dat de ambachten duidelijk aangemerkt worden als behoorende tot een lagere klasse en dat deze dwaasheid gedeeltelijk een overblijfsel is van de vooroordeelen der kerkelijke overheersching inde middeleeuwen, doch tevens een gevolg van de roekelooze jacht naar rijkdom, het hoofddoel der handelsconcurrentie. Dit is bovendien het ergste, want het bijgeloof zou van zelf verdwijnen en tamelijk snel ook door den politieken en maatschappelijken vooruitgang, maar het deel dezer dwaze opvatting,dat door de concurrentie aangekweekt wordt, is van langen duur, omdat daar waarheid in schuilt. De ambachten zijn werkelijk in verval geraakt en de klassen die ze beoefenen worden alleen in toom gehouden door de goedmoedigheid en het aangeboren gezond verstand van de werklieden, zooals zij buiten hun werkuren zich toonen als menschen, en door hun sterke politieke neigingen die bewust of onbewust op voet van oorlog staan met de concurrentie en deze, naar ik hoop, allengs zullen omverwerpen. Intusschen geloof ik, dat
Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/118
Deze pagina is niet proefgelezen
94