anneer ik nadenk over de Doeleinden der Kunst, dat wil zeggen, waarom de menschen met moeite de Kunst aankweeken en beoefenen, dan zie ik mij genoodzaakt te generaliseeren naar het eenige voorZon beeld der Menschheid waarvan ik iets weet, dat is: mijzelf. Wanneer ik nu naga, wàt het is dat ik verlang, dan kan ik dat geen anderen naam geven dan geluk. Ik heb behoefte gelukkig te zijn, zoolang ik leef; want wat doodzijn betreft, zoo kan ik mij, daar ik het nooit ondervond, geen voorstelling maken van wat het eigenlijk is en kan dus niet eensmijn geest ertoe brengen, zich er mee bezig te houden.
Ik weet wat het is te leven; ik kan zelfs niet vermoeden, wat het is om dood te zijn. Dus: ik verlang om gelukkig te zijn, en zelfs om soms, laat ons zeggen gewoonlijk, vroolijk te zijn; en het schijnt mij moeilijk te gelooven, dat dit niet de algemeene wensch zou zijn: zoodat ik alles, wat maar tot dit doel kan leiden, maar mijn beste krachten aankweek.