Wanneer ik nu verder mijn leven naga, dan vind ik, of schijn te vinden, dat het staat onder den invloed van twee overheerschende neigingen, die ik bij gebrek aan betere woorden moet noemen: de lust om te handelen en de lust om lui te zijn: van deze twee neigingen roept nu eens de één dan de ander luide in mij om voldaan te worden. Wanneer de lust om te handelen over mij komt, moet ik iets doen, of ik word verdrietig en ongelukkig; wanneer de lust tot lui-zijn mij beheerscht, vind ik het waarlijk hard, wanneer ik niet kan rusten en mijn geest laten dwalen over de verschillende beelden, 't zij aangename of schrikwekkende, die mijn eigen ondervinding en mijn verkeeren met de gedachten van anderen—dooden of levenden—erin gevormd hebben. En wanneer de omstandigheden mij niet veroorloven aan die neiging tot lui-zijn te voldoen, dan moet ik op zijn minst door een tijdperk van smart heen, tot ik het kan klaarspelen mijn lust om te handelen aan te zetten de plaats ervan in te nemen en mij weer gelukkig te maken.
En wanneer ik de middelen niet vind om dien lust tot handelen op te wekken zijn plicht te doen door mij tevreden te maken, en ik dus moet zwoegen, terwijl de lust om lui te zijn mij beheerscht, dan ben ik diep ongelukkig en wensch bijna mijzelf dood, al weet ik niet wat dat is.
Verder merk ik, dat gedurende den lust tot ledig-zijn herinnering mij bezig houdt, terwijl gedurende den lust om te handelen de hoop mij opbeurt, dat die hoop soms groot en diep en soms onbeduidend is, maar dat bij gebrek er aan geen gelukkig arbeiden bestaat: ook vind ik, dat ik soms aan dien lust kan voldoen door hem te gebruiken bij werk dat geen resultaat heeft verder dan het oogenblik—nl. bij spel—maar dat hij daar toch spoedig genoeg van krijgt en begint te