Ik heb u de socialistische of optimistische beschouwing der zaak gegeven. Nu de pessimistische.
Ik kan mij voorstellen, dat het verzet tegen Kunstmatigen Honger of Kapitalisme, dat nu in gang is, zal worden bedwongen. Het resultaat zal zijn, dat de arbeidende klasse—de slaven der Maatschappij—hoe langer hoe meer zal ontaarden, dat zij niet zal worstelen tegen een verpletterende overmacht, maar dat zij, gedreven door die liefde voor het leven, welke de Natuur—altijd bezorgd voor de bestendiging van het ras —in ons heeft gelegd, zal leeren alles te verdragen: honger, afbeuling, vuilheid, onwetendheid, ruwheid. Dat alles zal zij verdragen, zooals zij helaas! het maar al te wel ook nu verdraagt; dat alles liever dan het dierbare leven en een bitter bestaan op het spel te zetten,—en elke vonk van hoop en menschelijkheid zal in haar sterven. De heerschers zullen niet veel beter er aan toe zijn: de oppervlakte der aarde zal overal afzichtelijk zijn, behalve in de onbewoonbare woestijn; de Kunst zal geheel sterven, zoowel in het handwerk als in de literatuur, die zal worden—en reeds bezig is te worden—een keten van louter welgeordende en berekende ongerijmdheden en hartstochtlooze onbeduidendheden. De Wetenschap zal hoe langer hoe meer eenzijdig worden, meer onvolkomen, meer woordenrijk en doelloos, totdat zij ten slotte zich zal ophoopen tot zulk eene mate van bijgeloof, dat daarnaast de godsdiensten van vroegere tijden Jouter verstand en verlichtheid zullen gelijken. Alles zal meer en meer naar beneden gaan, totdat de heldhaftige strijd van vroeger, om de hoop verwezenlijkt te zien, van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw, geheel zal worden vergeten en de mensch zal worden tot een niet-te-beschrijven wezen: zonder hoop, zonder begeerte, zonder leven. En zal ook daaruit redding mogelijk zijn? Misschien: