den toestand der door slaven voortgebrachte nijvere kunsten, gedurende het laatste klassieke tijdperk. Ondertusschen waren, zelfs nog bij het leven van Plinius, de intellectueele kunsten der klassieke tijden sinds lang van hun hoogtepunt gedaald en hadden lange eeuwen van schoolschheid te doorwaden, waaruit zij ten laatste bevrijd werden niet door het zich keeren van het individueel genie naar een vroegere periode, maar door het ineenstorten der klassieke maatschappij zelf, die met zich voerde den overgang der slavernij—eenmaal den grondslag der klassieke samenleving—tot lijfeigenschap of hoorigheid, waarop het leenstelsel is gebaseerd. Het tijdperk van barbaarschheid en wanorde tusschen de twee tijdperken van orde was ongetwijfeld lang, maar ten laatste verrees daaruit helder en stralend de nieuwe orde; en in de plaats van het stelsel van aristocratische burgers en slaven zonder eenige rechten, en daarboven de oppermacht der steden (het ideaal, de godsdienst van de klassieke samenleving) werd nu gevormd een stelsel van persoonlijke plichten en rechten, persoonlijken dienst en bescherming gehoorzamend aan vooropgezette denkbeelden omtrent 's menschen plichten jegens en rechten op de onzienlijke machten van het heelal. Ongetwijfeld zooals ook natuurlijk was in dit stelsel van kerkelijke overheersching, waren het de kloosters—wier voornaamste plicht het was de priesterheerschappij hoog te houden als een banier te midden der onvolmaakte menschheid—die ten opzichte van de kunst in de eerste helft der middeleeuwen te midden van de lijfeigenen en hun heeren, de rol vervulden, die in de oude tijden de beschaafde vrije Griek vervulde te midden van de hem omringende slaafsche knechten. Maar de lijfeigene was in een geheel andere conditie dan de slaaf, want na afloop van enkele
Pagina:WilliamMorris1903KunstEnMaatschappij.djvu/28
Deze pagina is proefgelezen
10