erkennen en ontvangt van haar de behoefte naar volmaking te streven. Als mijn verklaring de juiste is, zijn ook de nijvere kunsten de aandacht van redelijke menschen waard en zij die haar verachten, doen dit uit onwetendheid omtrent haar waren aard of omdat zij zelf op de een of andere wijze vijanden, uitgestootenen of bedervers der beschaving zijn.
Wat hen betreft, die buiten de beschaving staan, hieronder versta ik hen, van wie ik in den aanvang zeide, dat sommigen de kunsten verwerpen op gronden, die wij tenminste konden begrijpen, al konden wij niet met hen medegaan. In alle eeuwen van beschaving zijn er menschen geweest, die zich hebben laten leiden of neiging gevoelden zich te laten leiden door principes, die in de volgende woorden besloten liggen: De wereld is vol van harden arbeid, de armen zwoegen voor de rijken en blijven steeds arm; hiermede willen wij niet te doen hebben; wij kunnen geen einde aan dezen toestand maken, maar wij willen er ook niet door verrijkt worden of er beter aan toe zijn dan de minsten onder onze medemenschen. Welnu, dit is de wijze waarop de monnik de kunsten verwierp, hetzij men hem noemt een Christen-monnik, of een Buddhistisch asceet of een wijsgeer uit de oudheid. Ik geloof, dat hij het bij het verkeerde einde heeft, doch ik kan hem niet als een vijand beschouwen. Soms denk ik weleens: wie weet, of het gansche menschdom daartoe nog niet eens komt voor een korten tijd? het veld der kunst zal misschien een tijdlang braak moeten liggen, opdat men het onkruid als zoodanig zal kunnen erkennen en het ten slotte zal kunnen verbranden. Ik erken, dat ik tenminste eerbied heb voor hen, die in de ton van Diogenes wonen; zelfs vind ik dat soort huis nog zoo slecht niet, met een plataanboom en een heldere beek in de nabijheid en kans