bouwkunst kennen, die niet in huizen wonen, doch in tenten en toch desondanks in geenen deele verstoken zijn van kunst. Toch is het waar, dat deze rassen zonder bouwkunst (wij kunnen de Chineezen als voorbeeld nemen) geen meester zijn over de kunsten en ze veeleer als spel betrachten, zonder er hun ziel in te leggen. Zoo onhandig als de Europeesche of Arysche arbeider is (uit een goed tijdvak) vergeleken met zijn mongoolschen medemensch, toch is er in zijn werk een ernst en beteekenis, die het als kunststuk ver verheffen boven de handigheid van China en Japan; en deze ernst en diepte van gevoel, overgebracht op de voorwerpen van ons dagelijksch gebruik, vormen inderdaad de ziel der bouwkunst, zoodat ik toch beweer, dat bij ons, de mannen van het moderne Europa, de andere kunsten ten nauwste verbonden zijn met de Bouwkunst. Vergeet vooral niet, dat, wat ik heden ook verder moge zeggen, ik aanneem, dat wij schoone gebouwen hebben, die wij door middel onzer nijvere kunsten moeten versieren, want deze bouwkunst is de ware demokratische kunst, het kind van de door menschen bewoonde wereld, de uitdrukking van 's menschen leven. Ik vraag van ons Genootschap niet minder dan dit, dat het door de voorbeelden van edele bouwkunst te eeren en den samenhang van hare geschiedenis te begrijpen en te beschermen, de bronnen van alle kunst, van alle beschaving bewaken zal.
Ik wil echter niet te kort schieten in mijn eerbied voor deze edele kunst door haar te bespreken, alsof zij slechts een onderdeel van mijn onderwerp was. Ik wil haar ook niet behandelen in haar minst ruime beteekenis als de kunst van bouwen; ik beschouw haar als de kunst om een gebouw voort te brengen, zóó ingericht, dat het in staat stelt daarin een waardig en gelukkig leven te leiden.