Pagina:Winkler-Zand en duinen (1865).djvu/101

Deze pagina is gevalideerd
89
ONS LAND VAN OUDS.

ja zelfs veelvuldig op het water drijvende gronden. Elzen, berken, esschen en wilgen zijn het hoofdbestanddeel dezer boschmoerassen. Opene plekken met hoog opschietende moerasplanten begroeid; waterplassen, deels met riet, deels met waterplanten, plompen, scheren en dergelijken bezet, en kleine meren, die, ten gevolge hunner diepte, nog niet door den plantengroei overweldigd zijn, vindt men te midden van het houtgewas. Een smal pad, gedeeltelijk uit boomen zamengesteld, die, stam tegen stam gevleid, eene soort van brug vormen, geleidt door deze boschmoerassen. Na eenen togt van een zestal uren verandert de plantengroei allengs, de boomen en struiken verminderen in hoogte en in aantal, de planten vermengen zich met kustplanten, de zwarte grond is met eene al meer en meer dik wordende kleilaag bedekt, tot dat, verder, klei den bodem geheel en al vormt en eene onafzienbare vlakte, slechts met dullen van riet begroeid en door geen houtgewas hoegenaamd afgewisseld, zich voor het oog voordoet. De reiziger heeft namelijk de lage venen verlaten en betreedt de zeebezinkingen. Dit was de voormalige toestand der lage venen, welke zich, over ons geheele vaderland, als een breede gordel uitstrekten of althans hebben uitgestrekt, langs de noordelijke en oostelijke hellingen der hoogere zandgronden. In de noordelijke provinciën hebben zich de lage venen tot aan de kleigronden uitgestrekt, die grootendeels uit zee- of brakwater bezonken zijn en de vruchtbaarheid van Groningen, Friesland en Westfriesland uitmaken. In Holland liepen zij door tot aan de duinen, en, meer zuidelijk, tot aan