dan naar Italie en het zuiden van Frankrijk. Van aard is de kneu onrustig en vrij schuw, zijn voedsel bestaat uit zaden, en zijn zang is kort en haastig, maar aangenaam en zacht. In doornstruiken en soms in boomen op manshoogte vindt men het uit steelen en wortelvezels vervaardigde nest, dat van binnen met wol en andere zachte stoffen belegd is. De vier of zes eijeren zijn blaauwachtig wit met roodachtige vlekjes. Niet zelden broedt de kneu tweemaal in het jaar.
Thans moeten wij eenige tot geheel andere orden behoorende vogels beschouwen. Wij beginnen met den meest voorkomenden, met den patrijs, Perdix cinerea, een vogel die bijna bij iedereen bekend is, bij de jagers onder den naam van hoen. De patrijs heeft een kort ligchaam, een kleinen kop, korte vleugels en een korten staart die naar beneden gerigt is. Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door een groote kastanjebruine vlek, als een hoefijzer van gedaante, midden op de borst. De patrijs is in Midden-Europa zeer gewoon alsmede in westelijk Azie. Bij ons is hij een standvogel, doch trekt soms heen en weêr, vooral uit gebrek aan voedsel. Hij leeft in troepjes en houdt zich gaarne op bouwland, in het graan, op heiden en in het duin op; hij loopt vrij snel en is zeer waakzaam; als hij gevaar meent te bespeuren gaat hij op den grond liggen, en als er werkelijk gevaar ontstaat, vliegt hij schielijk en met veel gedruis weg, doch dat weldra in een stil vliegen overgaat. De patrijzen leven van granen en andere zaadkorrels, en eten ook bessen en knoppen van planten.