sneeuw opgegraven moet worden, maar toch hen vet doet worden.
Doch wij zouden, zoo voortgaande, zeker al te uitvoerig worden: immers in een boekje dat slechts een vlugtigen blik op de duinen wil doen slaan, kunnen niet alle planten besproken worden die onze duinen versieren. Wat zouden wij niet uitvoerig kunnen spreken over den berberis, Berberis vulgaria, en daarbij vermelden hoe aardig de helmdraden, als men er aanraakt, met een ruk zich naar binnen bewegen en als tot den stempel overspringen; over de papenmuts, Evonymua europaeus, een fraaije heester met vruchten die in rijpen toestand scharlakenrood van kleur en min of meer stomp vierhoekig van gedaante zijn, zoodat zij eenigzins op eene kardinaalsmuts gelijken; over den gaspeldoorn, Ulex europaeus, eene echte duinplant met eene menigte zeer scherpe doornen bedekt, zoo scherp en stevig dat slechts de jongste toppen van dezen heester zonder gevaar van zich te kwetsen aangevat kunnen worden: een sieraad onzer duinen met zijne gele vllnderbloemen die korte behaarde peulen voortbrengen. Wat zouden wij nog veel kunnen vertellen van de akkerkruisdistel, Eryngium campestris, de driedistel, Carlina vulgaris, de knikkende distel, Carduus niclans, en andere met stekels gewapende planten! Wat zouden wij een plaats moeten vorderen voor eene beschrijving, al was het slechts eene vlugtige, van de vele grassen onzer duinen, de zilverkleurige en de vroege windhalm, Aira caryophyllea en A. praecox, de zachtharige