Men onderscheidt randsteendijken, middensteendijken, en eindsteendijken of steendammen. De randsteendijken vormen twee lange gruisheuvels, ter weêrszijden op het ijs gelegen, wanneer namelijk de rotsen aan beide kanten het noodige grind leveren. Die dijken nu worden door het ijs, waarop zij liggen, langs den oever heen voortgescheept. Komen er twee bergijsstroomen in het zelfde dal bijeen, dan vereenigen zich de beide naar elkander heen gekeerde randsteendijken tot één middensteendijk, die nu op het midden van het ijs voortgeschoven wordt. Met elke nieuwe opneming van een anderen bergijsstroom ontstaat er alzoo een nieuwe middensteendijk; en een bergijsstroom is dus uit zooveel vroeger afzonderlijken zamengesteld, als hij middensteendijken draagt, met één daarenboven.
Die beweging van het bergijs heeft ook nog een ander uitwerksel. Door de steenbrokken en zandkorrels, die aan beide kanten, maar vooral aan de onderste vlakte van het bergijs vastgevrozen zitten, en die alzoo voortgeschoven worden, wordt het afslijpen, rond maken, en het krassen en groeven der rotsen veroorzaakt. In de Alpendalen ziet men vele geslepene en gekraste oppervlakten. Het bergijs werkt dus als eene langzaam bewogen wordende, maar reusachtige vijl. De steenen en zandkorrels, die daarbij als de tanden der vijl beschouwd moeten worden, veranderen voortdurend van plaats, en vriezen weer vast. Maar daardoor worden zij zelve ook tot rol- en schuifsteenen afgerond. Aan hunne oppervlakte ziet men niet zelden dergelijke groeven en krassen als aan de rotsen, en daardoor zijn de gerolde steenen van